[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. Bonis, advocaat te Gorinchem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) op 6 oktober 2004, reg. nr. AWB 04/627 en 04/628, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bonis voornoemd als zijn raadsman, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 21 maart 1988 als chef smeltbedrijf in dienst getreden van [werkgever] (hierna: de werkgever). In verband met de moeilijke bedrijfseconomische situatie van de werkgever is appellant er namens de werkgever bij brief van 3 april 2002 van op de hoogte gesteld dat de kantonrechter zal worden verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden en dat appellant vanaf 3 april 2002 met behoud van loon van het verrichten van zijn werkzaamheden wordt vrijgesteld. Blijkens een namens de werkgever op 4 april 2002 aan appellant verzonden brief heeft de werkgever appellant in het gesprek van 3 april 2002 medegedeeld dat hij direct in een vergelijkbare functie bij [werkgever 2] zou kunnen gaan werken. Op grond van de toepasselijke CAO zou dit in eerste instantie op basis van uitlening plaatsvinden, daarna wellicht als werknemer van [werkgever 2] Met deze brief is voorts bevestigd dat appellant tijdens dit gesprek te kennen heeft gegeven aan deze uitlening geen gehoor te willen geven, hetgeen door de werkgever als werkweigering wordt beschouwd. Appellant heeft, hoewel hem daartoe blijkens de brief van 4 april 2002 de mogelijkheid werd geboden, niet, althans niet tijdig, binnen de door de werkgever in deze brief gestelde termijn zijn standpunt ten aanzien van de uitlening herzien.
Bij beschikking van 10 juli 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever met ingang van 11 juli 2002 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellant, waarbij de kantonrechter van oordeel was dat sprake was van zodanige veranderingen van omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen op de kortst mogelijke termijn diende te worden ontbonden. De kantonrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de werkgever vanwege ernstige financiële problemen diende te reorganiseren waarbij appellants arbeidsplaats kwam te vervallen en er geen andere passende functie voor hem beschikbaar was.
Op 14 oktober 2002 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn WW-uitkering met ingang van 1 oktober 2002 niet tot uitbetaling kan komen. Het wordt appellant verweten dat hij de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen, ingevolge welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij nalaat passende arbeid te aanvaarden. Bij besluit van 4 december 2002 heeft gedaagde de over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 8 november 2002 betaalde voorschotten ter hoogte van € 1.885,-- van appellant teruggevorderd.
Het tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit van 7 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat niet in geschil is dat de werkgever appellant een functie heeft aangeboden bij [werkgever 2], die inhoudelijk met appellants functie bij de werkgever vergelijkbaar was. De rechtbank wijst er voorts op dat uit diverse verklaringen van medewerkers van de werkgever blijkt dat zowel de beloning als de arbeidsvoorwaarden gelijk zouden blijven. Voorts is het de rechtbank uit deze verklaringen gebleken dat appellant ondubbelzinnig geweigerd heeft op het concrete werkaanbod in te gaan, zodat geen grond is voor het oordeel dat appellant ten onrechte geen bedenktijd is gegund.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is of de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit van 7 juni 2004 terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat appellant heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden en dat dientengevolge, onder toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW, de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel is geweigerd.
De Raad stelt vast dat appellant in vergelijking met hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en neemt die overwegingen over. De Raad voegt hier nog aan toe dat blijkens de brief van 4 april 2002 het de bedoeling was dat appellant op basis van de in de toepasselijke CAO geregelde constructie van uitlening de werkzaamheden bij [werkgever 2] zou gaan verrichten, zodat zijn dienstverband met de werkgever, met de daarbij behorende arbeidsvoorwaarden, in stand zou blijven. De werkgever zou alsdan vooralsnog niet zijn overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant.
De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat appellant nagelaten heeft aangeboden passende arbeid te aanvaarden en de daarmee op hem rustende verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, heeft overtreden. In deze situatie was gedaagde, gezien artikel 27, tweede lid, van de WW, verplicht om de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. De Raad is van oordeel dat, gelet op hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd, de toegepaste maatregel ook overigens niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Ook ziet de Raad in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanwijzingen voor het aannemen van een dringende reden om geheel van het opleggen van een maatregel af te zien.
Het voorgaande betekent dat gedaagde, gelet op artikel 36 van de WW, gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 8 november 2002 ten onrechte betaalde voorschotten over te gaan, waarbij de Raad vaststelt dat appellant tegen deze terugvordering geen afzonderlijke grieven naar voren heeft gebracht.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.