de Stichting voor Openbaar Onderwijs in Dordrecht, appellante,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de bij beroepschrift - met bijlagen - aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 oktober 2004, nr. AWB 03/983, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Naar aanleiding van die uitspraak heeft appellante op 31 januari 2005 een nieuw besluit genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat te Woerden, alsmede door drs. F.T. Beuvens en R. Dekker, beiden werkzaam bij het [naam school] te [vestigingsplaats]. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. Hoekstra, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te `s-Hertogenbosch.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak volstaat de Raad met de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Sedert 1 augustus 1998 is gedaagde als docent aan het [naam school] in dienst van (de rechtsvoorgangers van) de Stichting voor Openbaar Onderwijs in [vestigingsplaats]. Vanaf het schooljaar 1999/2000 is zij in het kader van taakdifferentiatie telkenjare belast met de taak van [naam functie].
1.2. Appellante heeft bij besluit van 15 mei 2003 met ingang van het schooljaar 2003/2004 de taak van [naam functie] niet langer aan gedaagde toebedeeld vanwege de onwerkbare situatie die was ontstaan tussen gedaagde en de locatiedirecteur, alsmede vanwege gedaagdes eerdere botsingen met de directie en conflicten met collegae. Bij besluit van 22 september 2003 is het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 22 september 2003 vernietigd op de grond dat de collectieve arbeidsovereenkomst voortgezet onderwijs (CAO-VO) 2003-2005 niet valt aan te merken als rechtspositieregeling, geënt op een wet in formele zin, zoals de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert het besluit een juridische grondslag.
1.4. Appellante heeft in hoger beroep dat oordeel van de rechtbank betwist en het standpunt ingenomen dat de wettelijke grondslag van het besluit van 22 september 2003 gelegen is in artikel E2, derde lid, van de (destijds geldende) CAO-VO in samenhang met artikel 32, achtste lid, van de WVO. Tevens heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de inhoudelijke kant van de zaak, nu de rechtbank ter zitting niet aan een inhoudelijke behandeling is toegekomen. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 31 januari 2005 is het besluit van 15 mei 2003 opnieuw gehandhaafd.
1.5. Namens gedaagde zijn kanttekeningen geplaatst bij de door appellante aangegeven juridische grondslag en is aangevoerd dat uit de gedingstukken blijkt dat het toebedelen van het coördinatorschap (veel) meer is dan alleen het verdelen van taken onder leraren. Voor het overige is verwezen naar de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De Raad stelt met partijen vast dat de wettelijke grondslag van het bestreden besluit van 22 september 2003 gelegen is in artikel 32, achtste lid, van de WVO. Ingevolge dat artikellid stelt het bevoegd gezag jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school en bepaalt het bevoegd gezag - zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling van voormeld beleid - de functies en taken van het personeel van de school, met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te geven nadere voorschriften. In het kader van dat laatste is ter zitting namens appellante nog gewezen op het zich in het dossier bevindende formulier taakbelasting 2002-2003 waarin de aan gedaagde in dat schooljaar toebedeelde taken zijn vastgelegd.
2.2. Gezien hetgeen onder 2.1. is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
2.3. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de bij het bestreden besluit van 22 september 2003 gehandhaafde weigering om gedaagde met ingang van het schooljaar 2003/2004 niet langer het coördinatorschap vmbo toe te bedelen in rechte stand houdt.
2.4. Daaromtrent overweegt de Raad allereerst dat ten tijde in geding het coördinator-schap vmbo - anders dan door gedaagde is bepleit - niet kan worden aangemerkt als een functie. Blijkens de akte van aanstelling van gedaagde bekleedt zij immers de functie van leraar en niet de functie van [naam functie]. Daarnaast volgt uit het door appellante gehanteerde beleidsplan inzake het Dalton middenmanagement dat het coördinatorschap, zoals dat door gedaagde wordt uitgeoefend, gedurende de eerste drie jaar wordt beschouwd als een taak van de docent, die wordt verricht naast de reguliere docent-functie. Bij naar behoren functioneren kan deze taak overgaan in de functie van coördinator.
2.5. Voorts is de Raad van oordeel dat op grond van de gedingstukken genoegzaam kan worden vastgesteld dat er rond de persoon van gedaagde sprake was van diverse problemen. De Raad verwijst daartoe - onder andere - naar de brieven van de sector-directeur van 19 februari 2001 en 9 maart 2001 en naar zijn gespreksverslag van 13 mei 2003, naar de rapportage van de locatiedirecteur van april 2003 alsmede naar de brief van de interim locatiedirecteur van 10 november 2003. Uit deze stukken blijkt dat gedaagde zowel met leidinggevenden als met andere collegae in botsing is geweest dan wel conflicten heeft gehad, terwijl, zo blijkt onder andere uit de zich bij de stukken bevindende karakterisering van de positie van coördinator, de taak van een coördinator er juist op gericht is om dergelijke aanvaringen en conflicten door middel van een goede communicatie te voorkomen.
2.6. Tevens stelt de Raad vast dat - anders dan gedaagde heeft betoogd - uit de rapportage van de locatiedirecteur naar voren komt dat gedaagde op haar gedrag is aangesproken dan wel uitdrukkelijk is geconfronteerd met zaken die volgens haar leidinggevenden niet door de beugel konden. De stelling van gedaagde dat de inhoud van de hier bedoelde rapportage van de locatiedirecteur alsmede de inhoud van het gespreksverslag van de sectordirecteur niet betrouwbaar zouden zijn vanwege haar rol bij een eerder incident is door gedaagde niet nader onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de in 2.3. gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat het beroep tegen het besluit van 22 september 2003 ongegrond moet worden verklaard. Dit brengt tevens mee dat de grondslag aan het besluit van 31 januari 2005, dat op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geding dient te worden betrokken, komt te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2003 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 31 januari 2005.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.