ECLI:NL:CRVB:2006:AV2731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5233 MAW + 06/187 MAW + 06/188 MAW + 06/189 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van eigen functie en toewijzing van een functie in het ambtenarenrecht met betrekking tot verloren vertrouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een sergeant-majoor die in een verstoorde arbeidsverhouding met zijn compagniescommandant verkeerde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de ontheffing van de functie van appellant en de toewijzing van een andere functie. De Raad stelt vast dat de verstoorde verhouding tussen appellant en zijn compagniescommandant heeft geleid tot de beslissing van gedaagde om appellant niet langer in zijn functie te handhaven. Gedaagde heeft appellant een andere functie toegewezen, maar appellant betwist dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een andere functie binnen zijn onderdeel. De Raad overweegt dat het organisatiebelang zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van appellant, en dat de vertrouwensbreuk niet aan appellant te wijten is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep ongegrond, ook voor de besluiten van 28 september, 14 oktober en 21 december 2004. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/5233 MAW + 06/187 MAW + 06/188 MAW + 06/189 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Commandant Landstrijdkrachten, als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 augustus 2004, nr. AWB 04/03066 MAWKLA, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft nadien aanvullende gronden en nadere stukken ingezonden, waaronder nieuwe besluiten van 28 september 2004, 14 oktober 2004 en 21 december 2004.
Vanwege de Raad is aan partijen bericht dat het niet is uitgesloten dat het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen die besluiten.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij ACOM. Gedaagde heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. Y. van Wezel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Tussen appellant, destijds sergeant-majoor bij het [naam onderdeel] ([naam onderdeel]), en zijn compagniescommandant is in de loop van 2003 een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan.
1.2. De verstoorde verhouding heeft ertoe geleid dat gedaagde bij besluit van 2 maart 2004 onder gelijktijdige ontheffing van de door hem beklede functie aan appellant de functie van [naam functie] ([naam functie]) heeft toegewezen, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2004 (hierna: het bestreden besluit).
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 28 september 2004 heeft gedaagde de ingangsdatum van het functietoewijzingsbesluit van 2 maart 2004 gewijzigd
4. Bij het besluit van 14 oktober 2004 heeft gedaagde - met terugwerkende kracht tot de oorspronkelijke aanvangsdatum van de functietoewijzing - het besluit van 2 maart 2004 in die zin gewijzigd dat aan appellant de functie van [naam functie 2] KMS ([naam functie 2]) is toegewezen voor de duur van drie jaren. Bij het besluit van 21 december 2004 is deze functieduur op verzoek van appellant door gedaagde bekort tot twee jaren. Aangezien deze besluiten een wijziging van het bestreden besluit inhouden en niet volledig aan het hoger beroep van appellant tegemoet komen, moet het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen deze besluiten.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het belang van de organisatie vergde dat appellant wegens zijn verstoorde arbeidsverhouding met zijn compagniescommandant niet langer is gehandhaafd in zijn toenmalige functie bij het [naam onderdeel].
5.2. Appellant meent echter dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een andere functie binnen het [naam onderdeel]. Hij heeft gewezen op zijn belang om zijn carrière binnen het [naam onderdeel] te vervolgen. Van een verstoorde arbeidsrelatie met het [naam onderdeel] als geheel is geen sprake. De problemen vloeien voort uit het niet goed functioneren van de compagnies-commandant en rechtvaardigen niet het aannemen van een vertrouwensbreuk met de Commandant van het [naam onderdeel] (C-[naam onderdeel]), aldus appellant.
5.3. De Raad stelt vast dat in het bestreden besluit onder meer is overwogen dat de C-[naam onderdeel] het vertrouwen in het functioneren van appellant heeft verloren. In dit verband is nog het woord "vertrouwensbreuk" gevallen. Uit de verdere inhoud van de gedingstukken komt echter naar voren - en ter zitting is bevestigd - dat gedaagde daarmee niet heeft willen zeggen dat de verstoring van de relatie met de compagniescommandant in overwegende mate aan appellant is te wijten of dat appellant als militair zo slecht heeft gefunctioneerd dat hij om die reden niet in het [naam onderdeel] kan worden gehandhaafd. Wat gedaagde heeft bedoeld, is dat het conflict met de compagniescommandant en de ophef die daarover binnen het [naam onderdeel] is ontstaan het vooralsnog minder wenselijk maakten om appellant een nieuwe functie in het [naam onderdeel] toe te wijzen. Daaraan lag de overweging ten grondslag dat aard en functie van het [naam onderdeel] met zich meebrengen dat de leden van dit korps sterk op elkaar zijn aangewezen en in operationele situaties blindelings op elkaar moeten kunnen vertrouwen. Het (voort)bestaan van persoonlijke spanningen tussen leden van het korps - ook al hebben zij niet langer een directe hiërarchische relatie - kan aanleiding geven tot loyaliteitsproblemen en daarmee tot gevaarlijke situaties. De Raad acht deze nadere uiteenzetting overtuigend en voldoende draagkrachtig als motivering om appellant een nieuwe functie buiten het [naam onderdeel] toe te wijzen. Niet ten onrechte heeft gedaagde het door hem beschreven organisatiebelang zwaarder laten wegen dan de persoonlijke belangen van appellant bij verdere ontwikkeling en ervaringsopbouw als commando. Daarbij verdient nog opmerking dat een militair in principe defensiebreed kan worden ingezet en dat appellant dus geen aanspraak kon maken op herplaatsing binnen het [naam onderdeel]. Tevens is ter zitting naar voren gekomen dat gedaagde een terugkeer van appellant naar het [naam onderdeel] zeker niet uitsluit.
5.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij feitelijk nimmer op de hem toegewezen functie van Instructeur Initiële Opleidingen is geplaatst, hoewel deze toewijzing was gemotiveerd met een dringend tekort aan personeel voor die opleidingsfunctie. Daaruit leidt hij af dat het met de gestelde behoefte aan opleiders in werkelijkheid wel meeviel en dat daarin geen grond kon zijn gelegen voor de door hem bestreden plaatsing. De Raad kan zich dienaangaande echter vinden in de uiteenzetting van gedaagde dat het nader belasten van appellant met de functie [naam functie 2] op de [naam functie] - aanvankelijk op tijdelijke basis en later geformaliseerd - was aangewezen omdat die functie vacant was gekomen, vervulling ervan nog dringender was geboden en daarvoor geen andere geschikte militair beschikbaar was. In tegenstelling tot de functie van Instructeur Initiële Opleidingen, was de functie [naam functie 2] op de [naam functie] gelegen op het niveau van de door appellant beklede rang, zodat appellant niet "neergeschud" behoefde te functioneren. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat gedaagde zich ten aanzien van de bestreden overplaatsing(en) ten onrechte heeft beroepen op het organisatiebelang.
5.5. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5.6. Gelet op hetgeen onder 5.4. is overwogen, was er sprake van een voldoende zwaarwegend dienstbelang om de nadere toewijzing van de functie van [naam functie 2] op de [naam functie] te kunnen rechtvaardigen. Bovendien is niet gebleken dat appellant door die nadere toewijzing in zijn belangen is geschaad. Tegen de besluiten van 28 september 2004, 14 oktober 2004 en
21 december 2004 heeft appellant geen grieven aangevoerd die na het vorenstaande nog afzonderlijke bespreking behoeven. Het beroep dat wordt geacht mede tegen deze besluiten te zijn gericht, zal daarom ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep, voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten van 28 september 2004, 14 oktober 2004 en 21 december 2004, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.