04/2206 NABW + 04/2207 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.J. Verweij, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2004, reg.nrs. Awb 03/961 en 03/1883.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 januari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 19 april 1999 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een rapportage met advies van de afdeling Verhaal werd een nader onderzoek naar mogelijke samenwoning van appellante met haar ex-partner, [naam ex-partner], noodzakelijk geacht. In verband hiermee is appellante bij brief van 29 januari 2003 uitgenodigd voor een gesprek op 12 februari 2003 met twee medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werk. Tijdens dit gesprek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 februari 2003, is aan appellante medegedeeld dat de betrokken medewerkers ter verificatie van de verklaringen van appellante direct een huisbezoek wilden afleggen. Appellante heeft daaraan geen medewerking verleend.
Bij besluit van 3 maart 2003 (herhaald bij brief van 12 maart 2003) heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van
25 december 2002 ingetrokken. Tevens heeft gedaagde besloten de over de periode van 25 december 2002 tot en met
31 januari 2003 gemaakte kosten van bijstand van appellante en [naam ex-partner] terug te vorderen.
Bij besluit van 16 april 2003 (besluit I) is het bezwaar van appellante, gericht tegen de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht en de terugvordering, gegrond verklaard en heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van
12 februari 2003 beëindigd omdat appellante heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek.
Vervolgens heeft appellante op 29 april 2003 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd.
Bij besluit van 26 mei 2003 is deze aanvraag afgewezen.
Gedaagde heeft bij besluit van 6 augustus 2003 (besluit II) het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is, onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, van de Abw, overwogen dat appellante met [naam ex-partner] een gezamenlijke huishouding vormt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 16 april 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2003 heeft de rechtbank bij deze uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 april 2003 in stand blijven en voorzover het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2003 ongegrond is verklaard.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak over besluit I oordeelt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 65, tweede lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Deze medewerking kan onder meer worden gevraagd bij de uitvoering van de in artikel 66, tweede en derde lid, van de Abw vervatte verificatie- en onderzoeksplicht. In voorkomende gevallen kan daarvoor - na het verkrijgen van bepaalde gegevens - een onmiddellijk af te leggen huisbezoek door een ambtenaar van de gemeente, belast met de uitvoering van de wet of de controle op de toepassing van de wet, noodzakelijk zijn. De belanghebbende is, gelet op artikel 65, tweede lid, van de Abw, in een dergelijk geval verplicht zijn of haar medewerking te verlenen aan de onmiddellijke uitvoering van het huisbezoek. Alleen een zeer dringende reden, die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het niet verlenen van de vereiste medewerking.
Uit de gedingstukken blijkt dat er een redelijke grond was om na het gesprek op 12 februari 2003 onmiddellijk een huisbezoek in de woning van appellante af te leggen omdat er niet voldoende duidelijkheid was verschaft over de woonsituatie van appellante. Appellante is tijdens bedoeld gesprek van het voornemen tot het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op de hoogte gesteld. Tevens is haar medegedeeld welke gevolgen een weigering om het huisbezoek toe te staan zou hebben voor het recht op uitkering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd - haar huis was niet opgeruimd - ziet de Raad geen zeer dringende reden om het huisbezoek aansluitend op het gesprek van 12 februari 2003 te weigeren.
Evenals de rechtbank is de Raad, gelet op vorenstaande, van oordeel dat appellante de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 65, tweede lid, van de Abw heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang nog recht op bijstand had. Gedaagde heeft daarom terecht het recht op bijstand met ingang van 12 februari 2003 beëindigd.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad op dat er (nog) geen sprake was van een strafrechtelijk onderzoek. De in dit verband naar voren gebrachte grieven slagen dan ook niet.
De aangevallen uitspraak dient ter zake, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak over besluit II komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellante en [naam ex-partner] op 12 januari 1999 een kind is geboren dat door
[naam ex-partner] is erkend. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Abw, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of appellante en [naam ex-partner] ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven dat [naam ex-partner] ten tijde van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen die appellante op 21 mei 2003 heeft afgelegd, de bevindingen tijdens het, op 21 mei 2003 afgelegde, huisbezoek en de informatie van de werkgever van [naam ex-partner]. Bezien in samenhang met hetgeen appellante reeds op 12 februari 2003 heeft verklaard, is ook de Raad van oordeel dat [naam ex-partner] een zodanig gebruik van de woning van appellante maakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.