[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 augustus 2004, nr. 04/94 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Nadien is nog een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Tholen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te
’s-Hertogenbosch, en W.J.L. Kruf, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde heeft appellant, ten tijde van belang werkzaam als PR-functionaris van [naam bedrijf], bij besluit van 18 februari 2003 gestraft met ongevraagd ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Bergen op Zoom met ingang van 24 februari 2003. Na bezwaar is het ontslag gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 december 2003.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat appellant zich tijdens het werk heeft schuldig gemaakt aan het bezoeken van pornografische sites op de door gedaagde op de werkplek ter beschikking gestelde computer en aan het doorzenden van e-mail-berichten met een pornografische of racistische inhoud. Door dit gedrag heeft appellant de door gedaagde vastgestelde Richtlijn gebruik internet en e-mail overtreden en zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, aldus de rechtbank. Zij heeft de appellant opgelegde straf niet onevenredig geacht. Zij heeft voorts het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen door te overwegen dat het feit dat appellant de e-mail-berichten heeft gezonden naar personen buiten gedaagdes organisatie, rechtvaardigt dat hem een zwaardere straf is opgelegd dan zijn collega’s - naar wie gedaagde eveneens onderzoek had ingesteld naar verboden bezoek aan pornografische websites - die dat niet hebben gedaan.
3. Door en namens appellant is in hoger beroep onder meer betoogd dat hij de bewuste e-mails enkel heeft doorgezonden naar goede bekenden (“oldboys netwerk”) en dat dus geen schade is toegebracht aan de gemeente. De ontvangers zien de mails enkel als afkomstig van appellant en niet als een bericht van de gemeente, waardoor deze niet in diskrediet is gebracht. De opgelegde straf is (mede) daarom onevenredig aan de overschreden norm. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
4. Namens gedaagde is er in hoger beroep op gewezen dat de Raad eerder heeft geoordeeld (verwezen is naar CRvB 27 januari 2005, LJN AS4759, TAR 2005, 60) dat gedragingen als hier aan de orde afbreuk doen aan het aanzien van de gemeente als fatsoenlijke en integere overheidsinstantie. Omdat voorts sprake is geweest van zeer frequent misbruik van de voorzieningen op het gebied van internet van de gemeente en appellant een functie had waarmee hij naar buiten trad, is sprake van ernstig plichts-verzuim waaraan de straf van ontslag niet onevenredig is te achten. Naar aanleiding van appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel is namens gedaagde gesteld dat juist het gegeven dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan de verspreiding van de porno-grafische e-mails voor hem aanleiding vormde om appellant zwaarder te bestraffen dan andere ambtenaren van de gemeente, die zich in diezelfde periode als waarin het verboden internetgebruik van appellant is geconstateerd, ook hebben schuldig gemaakt aan (slechts) dit verboden internetgebruik.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij kan gedaagde en de rechtbank volgen in de opvatting dat appellant zich met de onder 2. vermelde gedragingen heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Hij verwerpt het betoog van appellant dat aan de ernst van het plichtsverzuim wordt afgedaan doordat de bewuste e-mails enkel zijn doorgezonden naar goede bekenden. Hij deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant buiten de organisatie van gedaagde is getreden met alle daaraan verbonden risico’s. Blijkens (onder meer) de in 1.4. vermelde uitspraak ziet de Raad een bestuursorgaan dat dergelijk gedrag bestraft met onvoorwaardelijk ontslag, in het algemeen niet in strijd komen met het beginsel dat een straf niet onevenredig mag zijn aan het begane plichtsverzuim. Daarbij zij vermeld dat het in bedoelde uitspraak niet ging om een ambtenaar die een publieksfunctie vervulde.
5.2.1. De Raad kan de rechtbank eveneens volgen in haar verwerping van appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals ook blijkt uit het gestelde onder 4. ziet gedaagde het wezenlijke verschil tussen de situatie van appellant en die van de overige ambtenaren naar wie tegelijkertijd een onderzoek is verricht en aan wie allen een lichtere straf is opgelegd wegens het bezoeken van pornografische sites, gelegen in het feit dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan het doorzenden van de bewuste e-mails. De Raad acht dat gedrag een afzonderlijk in beschouwing te nemen aspect van plichtsverzuim van ernstige aard, dat aanleiding kan vormen tot het opleggen van de zwaarste straf.
5.2.2. Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, heeft hij naar het oordeel van de Raad niet tijdig een doeltreffend beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zo heeft hij bij de eerste confrontatie met het hem verweten plichtsverzuim en bij zijn eerste verhoor, in aanwezigheid van een raadsman, in het geheel geen beroep gedaan op dit beginsel. In het aanvullend bezwaarschrift heeft appellant dit wel gedaan, maar kennelijk slechts op grond van de stelling dat de collega’s zich aan hetzelfde onjuiste gebruik van internet hadden schuldig gemaakt - en niet ook aan het verspreiden van pornografische
e-mails. Van een concreet voorbeeld van dat laatste of van een concrete aanwijzing daarvoor was in ieder geval geen sprake. Ook bij de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is het slechts gegaan over het onjuiste bezoeken, zowel door appellant als door de andere ambtenaren, van de pornosites. In de pleitaantekeningen van appellants (toenmalige) raadsman ten behoeve van de behandeling door de bezwaarcom-missie is het aspect van de doorzending van pornografische e-mails opnieuw niet vermeld. Nadat in een nader bericht van gedaagde aan de bezwaarcommissie door hem uitdrukkelijk was ingegaan op de situatie van de andere ambtenaren en uitdrukkelijk was vermeld dat de drie overige zwaar gestrafte ambtenaren zich niet schuldig hadden gemaakt aan verspreiding van pornografische of racistische e-mails, en nadat ook de voorzieningenrechter had uitgesproken dat van verzending van dergelijke e-mailberichten bij andere ambtenaren niet was gebleken, heeft appellant in zijn beroep bij de rechtbank geen concrete aanwijzingen gegeven voor zijn stelling dat er sprake was van ongelijke behandeling. Hij wees opnieuw slechts op de niet afwijkende frequentie van het bezoek van internetsites door de meerbedoelde andere ambtenaren. Ook in het (aanvullend) beroepschrift in hoger beroep heeft appellant(s raadsman) volstaan met de passage: “Tenslotte concludeert appellant dat er met betrekking tot deze kwestie op geen enkele wijze sprake is van het gelijkheidsbeginsel.” Eerst ter zitting in hoger beroep is appellants grief betreffende de schending door gedaagde van het gelijkheidsbeginsel toegespitst op het verzenden van e-mailberichten ook door anderen dan appellant. Ook toen is een concrete aanwijzing achterwege gebleven.
Naar het oordeel van de Raad kan en mag bij een zo laat in de procedure en op een dergelijke wijze gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel, van gedaagde niet verwacht worden dat hij daarop nog ter zitting een adequate reactie geeft. Aan het bevestigend antwoord door de gemachtigde van gedaagde ter zitting op de enkele vraag of door gedaagde bij anderen geen onderzoek was ingesteld naar doorzending van pornografische e-mails, kan de Raad daarom, mede gezien de in bezwaar door gedaagde gegeven zeer concrete onderbouwing van het verschil in strafmaat, niet zodanige betekenis toekennen dat gezegd moet worden dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt of dat het door gedaagde ondeugdelijk is weerlegd.
6. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Op grond van het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.