de Commandant der Zeestrijdkrachten, als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2004, nr. AWB 03/1179 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.S. Spruijt, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort.
1. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan diens rechtsvoorganger, de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde was werkzaam als gezagvoerder (bootsman) van de rondvaartboot "[naam boot]". Naar aanleiding van een aantal incidenten is hij met ingang van 3 juli 2000 van die functie ontheven en overgeplaatst. Het besluit daartoe was vervat in de zogenoemde plaatsingslijst van 10 juli 2000. Bij brief van 21 juli 2000 heeft de Commandant maritieme middelen Den Helder kritiek geuit op het functioneren van gedaagde en aangegeven dat deze niet is geslaagd voor een hem opgedragen test op de brugsimulator. Deze brief is door appellant bij besluit van 6 september 2000 aangemerkt als een ambtsbericht en opgelegd in het persoonsdossier van gedaagde. Bij besluit van 7 maart 2001 heeft appellant de bezwaren van gedaagde ter zake van de ontheffing niet-ontvankelijk en ter zake van het ambtsbericht ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
17 april 2002 heeft de rechtbank wat betreft het ambtsbericht het besluit van 7 maart 2001 vernietigd wegens - kort gezegd - onvoldoende feitelijk onderzoek. Voor het overige verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, daartoe overwegende dat gedaagde zijn bezwaarschrift tegen het besluit tot ontheffing te laat heeft ingediend.
2.2. Bij brief van 21 mei 2002 heeft gedaagde appellant verzocht een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen inzake het ambtsbericht, hem terug te plaatsen als gezagvoerder op de [naam boot] en, zo dit laatste om praktische redenen niet mogelijk zou zijn, hem een schadevergoeding van € 2.500,- toe te kennen.
2.3. Bij besluit van 11 juni 2002 heeft appellant ter uitvoering van de uitspraak van
17 april 2002, het besluit van 6 september 2000 en de daarbij als ambtsbericht aangemerkte brief van 21 juli 2000 vernietigd en uit het persoonsdossier verwijderd, doch geweigerd terug te komen van het besluit tot functietoewijzing (overplaatsing) en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit van 21 februari 2001 vernietigd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten wat betreft de weigering terug te komen van het overplaatsingsbesluit, het primaire besluit tot weigering van schadevergoeding herroepen en gedaagde een vergoeding voor immateriële schade ten bedrage van € 2.500,- toegekend, met bepaling dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde (deel van het) bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4. De weigering terug te komen van het besluit tot overplaatsing.
4.1. Op grond van de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2002 staat vast dat het overplaatsingsbesluit van 10 juli 2000 in rechte onaantastbaar is geworden. Gedaagde heeft tegen dit besluit te laat bezwaar gemaakt.
4.2. Een beroep ter zake van een weigering om van een eerder genomen besluit terug te komen kan niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. De bestuursrechter dient het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Voorzover de rechtbank een ruimere toetsingsmaatstaf heeft aangelegd, wordt deze door de Raad niet langer onderschreven (zie CRvB 4 december 2003, nr. 02/2054 AW, JB 2004/32).
4.3. Gedaagde heeft aangevoerd dat de vernietiging van het ambtsbericht zo'n nieuw feit oplevert. Die zienswijze wordt door appellant terecht bestreden. In het ambtsbericht zijn feiten en omstandigheden vermeld die (mede) ten grondslag hebben gelegen aan het eerdere besluit tot overplaatsing. Gedaagde had de (on)juistheid van de aan de overplaatsing ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden reeds aan de orde kunnen (en dienen te) stellen in een bezwaar- (en zonodig beroeps-)procedure tegen het overplaatsingsbesluit. Van deze mogelijkheid heeft hij niet op de juiste wijze, want te laat, gebruik gemaakt. Daarom kan de vernietiging van het ambtsbericht in de onderhavige procedure niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt.
4.4. Op dit punt slaagt het hoger beroep derhalve.
5. De weigering van schadevergoeding.
5.1. Gedaagde heeft zijn verzoek om schadevergoeding doen steunen op de door hem gestelde onrechtmatigheid van het besluit tot overplaatsing. Dit besluit heeft echter formele rechtskracht verkregen (zie onder 4.1.), zodat het naar inhoud en wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. Van erkenning van onrechtmatigheid door appellant is geen sprake, nu appellant weliswaar het ambtsbericht heeft vernietigd, doch daarnaast heeft staande gehouden dat dit aan de rechtmatigheid van de overplaatsing niet afdoet.
5.2. Ter zitting heeft de raadsman van gedaagde naar voren gebracht dat ook de gang van zaken rond de ontheffing - waaronder het rauwelijks naar huis sturen van gedaagde en het opdragen van de test op de brugsimulator - een onrechtmatige daad oplevert die tot schadevergoeding verplicht. De Raad overweegt dienaangaande dat, voorzover de bedoelde gedragingen al niet opgaan in het besluit tot overplaatsing, het verzoek om schadevergoeding daarop niet was gebaseerd en daarover bij het bestreden besluit dan ook niet is (noch behoefde te worden) beslist. Deze kwestie valt daarmee buiten de omvang van dit geding.
5.3. Het verzoek om schadevergoeding is dus terecht en op goede gronden afgewezen, zodat het hoger beroep ook in zoverre doel treft.
6. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep van gedaagde alsnog ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.