ECLI:NL:CRVB:2006:AV2632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1814 AW, 04/1815 AW en 05/3031 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een deurwaarder bij de Belastingdienst wegens plichtsverzuim en belangenverstrengeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een deurwaarder bij de Belastingdienst tegen zijn ontslag wegens plichtsverzuim. De appellant, die werkzaam was als deurwaarder in Rotterdam, werd geconfronteerd met een klacht van een belastingplichtige, wat leidde tot een onderzoek door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD). Hoewel de FIOD aanvankelijk geen aanleiding zag voor een strafrechtelijk onderzoek, volgden er wel verdere onderzoeken naar de handelwijze van de appellant. In september 2002 werd hij geschorst in afwachting van een tuchtrechtelijk onderzoek. In januari 2003 werd hem het voornemen tot ontslag meegedeeld, wat uiteindelijk resulteerde in een onvoorwaardelijk ontslag in juni 2003 wegens zeer ernstig plichtsverzuim.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er voldoende grondslag was voor het voornemen tot strafontslag, en dat de schorsing en inhoudingen van bezoldiging rechtmatig waren. De Raad concludeerde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan verschillende vormen van plichtsverzuim, waaronder belangenverstrengeling en schending van de geheimhoudingsplicht. De gedragingen van de appellant, die onder andere het in contact brengen van een belastingschuldige met een vriend die zich bezighield met financieringen inhielden, werden als ernstig aangemerkt. De Raad oordeelde dat de appellant niet integer had gefunctioneerd in zijn rol als deurwaarder, wat van groot belang is voor de functie binnen de Belastingdienst. De uitspraak bevestigde dat de disciplinaire straf van ontslag gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het plichtsverzuim.

Uitspraak

04/1814 AW, 04/1815 AW en 05/3031 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam, van 23 februari 2004, nrs. AWB 03/1883 AW en AWB 03/2155 AW, en van 31 maart 2005, nr. AWB 03/3514, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.M. Fruytier, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als deurwaarder bij de Belastingdienst Rotterdam. Nadat een belastingplichtige een klacht over hem had ingediend heeft de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een nader onderzoek ingesteld. De FIOD concludeerde in een rapport van 28 juni 2001 dat er geen aanleiding was voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Er is vervolgens wel een nader feitenonderzoek gedaan. Appellant heeft informatie moeten verschaffen over zijn belastingaangifte over het jaar 2000. In mei 2002 is door de Officier van Justitie van het arrondissement Middelburg gemeld dat, gezien de bevindingen in een strafrechtelijk onderzoek, appellant mogelijk dubieuze zaken doet. Hiernaar is door de FIOD nader onderzoek gedaan.
1.2. Op 18 september 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en het hoofd van de eenheid. Aan het eind van het gesprek is aan appellant een besluit overhandigd, waarbij appellant hangende een in te stellen tuchtrechtelijk onderzoek is geschorst in het belang van de dienst en hem de toegang tot de dienstgebouwen is ontzegd. Bij brief van 8 november 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en is hij in gelegenheid gesteld zich hieromtrent te verantwoorden.
1.3. Bij brief van 9 januari 2003 is appellant in kennis gesteld van het voornemen van gedaagde hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Bij dit besluit is voorts de schorsing met ingang van 11 januari 2003 gebaseerd op artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en is de bezoldiging van appellant met ingang van diezelfde datum voor één derde deel ingehouden. Bij besluit van 14 mei 2003 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2003 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 11 maart 2003 is de bezoldiging van appellant met ingang van 15 maart 2003 ingehouden voorzover die de beslagvrije voet van een echtpaar te boven gaat, welk besluit na bezwaar bij besluit van 27 juni 2003 is gehandhaafd.
1.5. Bij besluit van 12 juni 2003 is appellant met ingang van 14 juni 2003 wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij besluit van 20 oktober 2003 is dit ontslag na bezwaar gehandhaafd.
2.1 Bij de aangevallen uitspraak van 23 februari 2004 heeft de rechtbank de namens appellant ingestelde beroepen tegen de besluiten van gedaagde van 14 mei 2003 en
27 juni 2003, waarbij de bij de besluiten van 9 januari 2003 en 11 maart 2003 opgelegde schorsing en inhoudingen van bezoldiging werden gehandhaafd, ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak van 31 maart 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 20 oktober 2003, waarbij het strafontslag werd gehandhaafd, ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
Schorsing en inhoudingen van bezoldiging
3.1. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat er op 9 januari 2003, gezien de toen voorhanden zijnde gegevens voldoende grondslag bestond voor een voornemen tot strafontslag. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen is daarbij niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, vanuit het standpunt van gedaagde, voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing. Dit laatste acht de Raad met de rechtbank het geval. Gedaagde was op die grond bevoegd appellant te schorsen en de handhaving van die schorsing bij het besluit van 14 mei 2003 houdt ook naar het oordeel van de Raad in rechte stand.
3.2. Ook ten aanzien van de bij de bestreden besluiten van 14 mei 2003 en 27 juni 2003 gehandhaafde inhoudingen van bezoldiging per 11 januari 2003 en 15 maart 2003 volgt de Raad het oordeel van de rechtbank en neemt over de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
3.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak van 23 februari 2004 wordt bevestigd.
Strafontslag
3.4. Bij het ontslagbesluit van 12 juni 2003 is, kort samengevat, als plichtsverzuim van appellant aangemerkt:
a) belangenverstrengeling door een belastingschuldige met financiële problemen, waaronder een aanmerkelijke belastingschuld, in contact te brengen met personen die deze problemen zouden kunnen oplossen;
b) schending van de geheimhoudingsplicht door aan derden informatie te verschaffen over de belastingschuld van een belastingplichtige;
c) het (indirect) aanschaffen van goederen afkomstig van een door de Belastingdienst georganiseerde executoriale verkoop, waarbij appellant betrokken was als rijksbieder;
d) het niet melden van nevenwerkzaamheden in strijd met artikel 61, eerste lid, van het ARAR;
e) het verrichten van nevenwerkzaamheden als ondernemer in strijd met artikel 61, derde lid, van het ARAR, nu dit werkzaamheden betreft waardoor de goede vervulling van de functie van appellant of het goede functioneren van de openbare dienst niet was verzekerd;
f) het tegen betaling aan derden ter beschikking stellen van postadressen en het voeren van een ondeugdelijke administratie met betrekking tot door hem verhuurde woonruimten;
g) omgang met personen die zich niet aan hun fiscale verplichtingen houden, hetgeen schadelijk is voor het aanzien van het ambt van deurwaarder en het aanzien van de dienst.
3.5. Bij het besluit op bezwaar van 20 oktober 2003, waarbij het strafontslag is gehandhaafd, is het plichtsverzuim onder b) beperkt tot het wekken van de schijn van schending van de geheimhoudingsplicht door tegenover een derde de indruk te wekken de juiste informatie te verschaffen over de belastingschuld van een belastingplichtige, hetgeen is aangemerkt als onzorgvuldig handelen. Voorts is het vermelde onder e) niet langer aan het ontslag ten grondslag gelegd. De overige gedragingen zijn als aan appellant verweten plichtsverzuim gehandhaafd, zij het dat het plichtsverzuim onder a) is beperkt tot één persoon.
3.6. Vast staat dat appellant tegen betaling de adressen van door hem verhuurde appartementen beschikbaar stelde aan mensen die daar niet woonden. Gezien het algemeen bekende risico dat dergelijke postadressen worden gebruikt voor illegale activiteiten zoals bijvoorbeeld uitkeringsfraude, had appellant zich naar het oordeel van de Raad hiervan zeker dienen te onthouden. Dat appellant niet de intentie heeft gehad de gelegenheid te bieden voor illegale activiteiten - wat daarvan ook zij - kan hieraan niet afdoen. Ook met het (indirect) aankopen van goederen afkomstig van een executoriale verkoop waarbij appellant als rijksinkoper betrokken was, in strijd met het in artikel 1.7.5. van hoofdstuk 14 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) gegeven expliciete verbod, acht de Raad sprake van plichtsverzuim. De Raad stelt hierbij nog vast dat appellant omtrent deze aankoop geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd.
3.7. De Raad acht het voorts op grond van de voorhanden zijnde gegevens voldoende vast staan dat appellant een belastingschuldige met problemen in contact heeft gebracht met een vriend van hem die zich bezighield met financieringen. De door de desbetreffende belastingschuldige in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in maart 2002 afgelegde verklaring acht de Raad hierbij van doorslaggevend belang. Gedaagde heeft dit, gezien de functie van appellant, terecht als een ontoelaatbare belangenverstrengeling aangemerkt.
3.8. Met betrekking tot de schijn van schending van de geheimhoudingsplicht overweegt de Raad dat appellant zelf heeft verklaard dat hij tegenover een derde deed alsof hij informatie verschafte over een belastingplichtige. Hiermee heeft hij de schijn gewekt zijn geheimhoudingsplicht te schenden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiermee de grens overschreden van wat hij zich in zijn positie kon permitteren, ook al heeft hij dit gedaan met het doel een belastingschuld betaald te krijgen. Gedaagde heeft dit als plichtsverzuim kunnen aanmerken.
3.9. De Raad is verder van oordeel dat appellant nalatig is geweest door zijn activiteiten in het kader van de verhuur van zijn acht appartementen niet expliciet aan zijn werkgever te melden, omdat niet uitgesloten kan worden dat die activiteiten de belangen van de dienst kunnen raken. Dit is in de praktijk ook gebleken, gezien de langdurige onterechte inschrijvingen bij de gemeente en Kamer van Koophandel van gewezen particuliere en zakelijke huurders van appellant op adressen van door appellant verhuurde woningen. Dat bij zijn leidinggevenden bekend was dat hij deze panden bezat en dat hij ze verhuurde, heft deze nalatigheid niet op. Appellant had van deze activiteiten in elk geval melding moeten maken toen er problemen waren gerezen met de inschrijving van huurders. Op dit punt is naar het oordeel van de Raad dus wel sprake van plichtsverzuim.
3.10. Met betrekking tot de contacten die appellant onderhield met een vroegere huurder (tot 1995 tevens boekhouder van appellant), die een kwalijke reputatie heeft op het gebied van nakomen van fiscale verplichten, is komen vast te staan dat appellant enkele malen per jaar contact met hem had, naar zijn zeggen in verband met het doorgeven van nog steeds op zijn huuradressen ontvangen post. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van appellant gelegen deze contacten hoe dan ook te beëindigen, waarbij hij ook zijn werkgever had kunnen inschakelen, temeer nu hem duidelijk was dat de betrokken belastingplichtige gebruik maakte van zijn adressen voor dubieuze zakelijke activiteiten. Gezien de functie van appellant acht de Raad ook hier sprake van plichtsverzuim.
3.11. De Raad concludeert dat de bij het bestreden besluit aan appellant verweten gedragingen, in samenhang bezien, plichtsverzuim van ernstige aard opleveren. Gedaagde was naar het oordeel van de Raad dan ook bevoegd tot het toepassen van een disciplinaire straf. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde na afweging van de daartoe in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellant wegens dit plichtsverzuim te straffen met de straf van onvoorwaardelijk ontslag. Het plichtsverzuim betreft gedragingen die getuigen van niet integer functioneren van appellant, hetgeen in de functie van deurwaarder bij de Belastingdienst van zeer zwaarwegende betekenis is. Appellant was bovendien in dit opzicht ook al duidelijk gewaarschuwd door een berisping in 1998 wegens “gedrag dat zich bewoog op de rand van het toelaatbare”. Dat appellant blijkens de gedingstukken in de kern van zijn taken goed functioneerde kan aan dit alles onvoldoende afdoen.
4. Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak van 31 mei 2005 eveneens voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 23 februari 2004 en van 31 mei 2005.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
11.02