[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2003, reg. nr. 02/1025 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 2 december 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Betrokkene, laatstelijk werkzaam als schoonmaker, heeft op 21 februari 1992 zijn werkzaamheden gestaakt in verband met hoofdpijn- en psychische klachten. Na afloop van de zogeheten wachttijd op 20 februari 1993 wordt hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 19 juni 2000 aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2000 wordt ingetrokken, omdat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Het namens appellant ingediende bezwaarschrift gericht tegen voormeld besluit is bij besluit van 1 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (samengevat) als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit steunt op een voldoende en zorgvuldig medisch onderzoek en dat gedaagde, in navolging van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen, de voor appellant geldende medische beperkingen tot het verrichten van arbeid niet heeft onderschat. Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten heeft de rechtbank geoordeeld dat twee van de geselecteerde functies in arbeidskundig opzicht, in verband met de gestelde opleidings- en ervaringseisen, als niet passend moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat voldoende functies resteren, die in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn te achten voor appellant, zonder dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit. Ten slotte heeft de rechtbank de van de zijde van appellant aangevoerde grief verworpen dat een uitlooptermijn van zes maanden in acht had moeten worden genomen, omdat appellant in het buitenland woonde. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant begin 2000 naar Nederland is gekomen en sedertdien in Nederland is gebleven, zodat voor een langere uitlooptermijn dan twee maanden en een dag geen aanleiding bestaat.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de medische beperkingen, met name de psychische klachten, zijn onderschat en dat hij niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was omdat bij de hoorzitting geen bezwaarverzekeringsarts aanwezig was en omdat de door de bezwaarverzekeringsarts geraadpleegde psychiater K.R.M. Wettstein heeft nagelaten bij zijn onderzoek gebruik te maken van een tolk. Tenslotte kan appellant zich niet verenigen met de uitlooptermijn die naar zijn mening zes maanden had moeten bedragen.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is ook de Raad niet kunnen blijken dat vanwege gedaagde de belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang zou zijn onderschat. De beschikbare medische gegevens bevatten naar het oordeel van de Raad voldoende informatie omtrent de gezondheidstoestand van appellant om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad acht hier van belang dat appellant is onderzocht door de verzekeringsarts en dat de bezwaarverzekeringsarts appellant heeft doen onderzoeken door psychiater K.R.M. Wettstein. Uit zijn rapport van 9 oktober 2001 blijkt weliswaar dat sprake is van bepaalde psychosociale problemen bij appellant, maar niet dat hij als gevolg daarvan op de datum in geding buiten staat was arbeid te verrichten. In hetgeen met betrekking tot zijn psychische gesteldheid en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen van de zijde van appellant is aangevoerd - maar niet is onderbouwd aan de hand van objectieve medische gegevens - ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel of voor het doen instellen van een nader medisch onderzoek. Ook uit de in bezwaar overgelegde (beknopte) verklaring van 27 maart 2000, waarvan overigens niet duidelijk is van welke arts die afkomstig is, heeft de Raad niet kunnen afleiden dat, voorzover al moet worden aangenomen dat deze informatie ziet op de medische situatie van appellant ten tijde van de datum in geding, appellant vanwege psychische klachten in het geheel niet tot het verrichten van werkzaamheden in staat was.
Met betrekking tot de grief van appellant dat er geen bezwaarverzekeringsarts aanwezig was op de hoorzitting oordeelt de Raad dat hij - ofschoon de Raad uit andere zaken bekend is dat in veel gevallen de bezwaarverzekeringsarts aanwezig is op de hoorzitting en zulks veelal ongetwijfeld dienstig zal zijn aan een zorgvuldige behandeling van een bezwaar -, mede in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts nog een nader onderzoek heeft laten verrichten door psychiater Wettstein, geen aanknopingspunten heeft gevonden voor de stelling van appellant dat in dit geval de afwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts ter hoorzitting als onzorgvuldig dient te worden aangemerkt.
Ten aanzien van de namens appellant geuite grief dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek omdat bij het onderzoek door psychiater Wettstein - in weerwil van het feit dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende zou beheersen - geen tolk aanwezig was overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat uit het rapport van psychiater Wettstein blijkt dat bij het onderzoek van appellant op 17 augustus 2001 zijn neef aanwezig was die, naar uit het verslag van dat onderzoek kan worden opgemaakt, als tolk heeft gefungeerd. Verder heeft de gemachtigde van appellant niet duidelijk kunnen maken welke wezenlijke informatie als gevolg van het ontbreken van een (officiële) tolk door psychiater Wettstein zou zijn gemist of onvoldoende in de afweging zou zijn betrokken. De Raad vermag dan ook niet in te zien dat op grond hiervan sprake zou zijn van een onvolledig of onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, nu dat (deels) gebaseerd is op het onderzoek van Wettstein.
Uitgaande aldus van de juistheid van het in aanmerking genomen belastbaarheidspatroon, is de Raad voorts van oordeel dat appellant op de datum in geding terecht in staat is geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat geen sprake is van een (relevant) verlies aan verdiencapaciteit.
Ten aanzien van de in hoger beroep herhaalde grief met betrekking tot de door gedaagde gehanteerde uitlooptermijn, merkt de Raad ten slotte op dat hij zich verenigt met de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank, strekkende tot verwerping van die grief.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.