[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam 17 maart 2005, nr. 04/1256 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 december 2005 heeft appellante een nader stuk ingezonden en de gronden van het beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, terwijl gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Appellante heeft gedaagde een aanvraagformulier voor de vrijwillige AOW- en /of ANW-verzekering doen toekomen gedagtekend 14 augustus 2003. Daarbij heeft zij aangegeven per 1 mei 2003 zich voor onbepaalde tijd buiten Nederland te hebben gevestigd. Tevens heeft zij aangegeven per genoemde datum samen te wonen met haar partner [R.J. E.]. Vóór 1 mei 2003 was zij zelf woonachtig in [plaatsnaam]. Haar partner was reeds per 1 mei 2001 uit Nederland vertrokken. Het formulier is ondertekend door appellante en [E.]. Blijkens een telefoonnotitie van gedaagde van 13 oktober 2003 zouden appellante en haar partner vanaf 18 mei 2001 in België woonachtig zijn. Vanaf die datum zouden ze niet meer verzekerd zijn. Die datum zou zijn bevestigd door een bericht van de GBA.
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft gedaagde het verzoek om deelname aan de vrijwillige verzekering afgewezen. Opgemerkt wordt dat de verplichte verzekering op 18 mei 2001 is geëindigd. De aanmelding op 19 augustus 2003 is derhalve niet gedaan binnen de wettelijk gestelde termijn van één jaar.
Bij brief gedateerd 6 januari 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Gesteld wordt dat de aanvraag om vrijwillige verzekering wel binnen één jaar is gedaan. Tot februari 2003 heeft appellante een uitkering gehad van de gemeente Gorssel. Er is derhalve ook AOW-premie betaald. Bijgevoegd is een schrijven van de gemeente Gorssel, gedateerd 9 december 2003, waarin wordt verklaard dat tot en met 31 januari 2003 aan appellante bijstand is verstrekt. Over die uitkering is belasting en premie ingehouden.
Bij brief van 4 februari 2004 heeft appellante, desgevraagd, aangegeven dat de overschrijding van de bezwaartermijn zijn grond vindt in het feit dat appellante eerst bij de gemeente Gorssel informatie heeft ingewonnen omtrent de premiebetaling AOW. De brief van 9 december 2003 heeft appellante pas op 20 december 2003 ontvangen. Verder wordt opgemerkt dat door de verhuizing naar België het voor appellante een hectisch jaar is geweest.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar - onder toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - niet-ontvankelijk verklaard. Opgemerkt wordt dat de bezwaartermijn is overschreden en dat de daarvoor aangevoerde gronden niet tot het oordeel kunnen leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
In beroep heeft appellante stukken ingezonden betreffende haar verhuizing naar België per 1 mei 2003. Daaronder de bevestiging door de PTT van het gebruik door appellante van de verhuisservice vanaf 1 mei 2003 en een brief van de Bouwvereniging Gorssel, waarin de huuropzegging per 1 mei 2003 wordt bevestigd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had de briefwisseling van appellante met de gemeente Gorssel niet in de weg hoeven te staan aan een tijdige indiening van het bezwaarschrift.
In hoger beroep heeft appellante in essentie het in bezwaar en beroep gestelde herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat de door appellante aangedragen gronden niet kunnen leiden tot het oordeel dat de overschrijding van de bezwaartermijn door gedaagde verschoonbaar moet worden geacht.
De Raad voegt hieraan toe dat de door appellante in bezwaar, althans in beroep, aangevoerde feiten door gedaagde opgevat hadden moeten worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 oktober 2003. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde alsnog tot behandeling van dit verzoek zal overgaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.