ECLI:NL:CRVB:2006:AV2567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4841 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en intrekking van ANW-uitkering in hoger beroep met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning en intrekking van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Gedaagde, geboren in 1954, heeft in juli 2000 een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot op 29 februari 2000. Gedaagde stelde dat zij door ziekte of gebreken niet in staat was om arbeid buiten haar huishouden te verrichten. De Sociale verzekeringsbank, als appellant, heeft advies gevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheid van gedaagde. Het Uwv concludeerde dat gedaagde op de datum van overlijden van haar echtgenoot volledig arbeidsongeschikt was, maar dat zij vanaf 1 oktober 2000 minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank heeft het besluit van de Sociale verzekeringsbank vernietigd, omdat het niet op een zorgvuldig onderzoek was gebaseerd. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep vastgesteld dat de appellant de gebreken in het besluit had hersteld door essentiële gegevens alsnog in te brengen. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geen aanknopingspunten gevonden om deze voor onjuist te houden. De Raad volgde de conclusies van de cardioloog die oordeelde dat gedaagde in staat was om licht-matig energetische werkzaamheden te verrichten.

De Raad heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak bevestigd, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn aangetoond. De uitspraak is gedaan op 17 februari 2006.

Uitspraak

02/4841 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, van 31 juli 2002, nr. 01/422 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W. van Leuveren, advocaat te Gouda, een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Bij brieven van 17 februari 2004 en 1 juli 2004 heeft appellant, naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, op 20 augustus 2004, waar appellant, opgeroepen bij gemachtigde te verschijnen, zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Schuit, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van Leuveren, voornoemd.
De Raad heeft partijen bij schrijven van 23 augustus 2004 bericht dat naar zijn oordeel het onderzoek niet volledig is geweest en in verband hiermee het onderzoek heropend.
Op verzoek van de Raad heeft F.M.A. Harms, cardioloog te Rhoon, van verslag en advies gediend. Bij schrijven van 14 maart 2005, met bijlagen, is namens gedaagde gereageerd op dat verslag.
Op verzoek van de Raad heeft appellant bij brief van 14 oktober 2005 nog enige nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2006, waar appellant zich wederom heeft doen vertegenwoordigen door A. Schuit, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde weer in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van Leuveren, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren [in] 1954, heeft in juli 2000 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd, na het overlijden van haar echtgenoot op 29 februari 2000. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat zij wegens ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk ongeschikt is voor het verrichten van arbeid buiten haar eigen huishouden. Appellant heeft vervolgens advies gevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid.
Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, geconcludeerd dat gedaagde op 29 februari 2000 op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd en dat zij op dat moment (20 september 2000) belastbaar was te achten voor licht-matig energetische, niet stresserende werkzaamheden met een urenbeperking tot maximaal 30 uur per week en dat zij hiermee in staat werd geacht 55% te verdienen van hetgeen een gezonde soortgelijke gewoonlijk met arbeid verdient. Het Uwv heeft aan appellant aanvankelijk de navolgende, aan de hiervoor weergegeven conclusie ten grondslag liggende, stukken doen toekomen: een op 20 september 2000 gedateerde rapportage van de arbeidsdeskundige, een overzicht van de verkorte functie-omschrijvingen en een op 13 november 2000 gedateerde brief van de verzekeringsarts, met als bijlagen een verwoording belastbaarheid belanghebbende en het Formulier Functie Informatie Systeem VA/AD.
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft appellant aan gedaagde met ingang van februari 2000 een nabestaandenuitkering toegekend omdat zij op de dag van overlijden van haar echtgenoot volledig arbeidsongeschikt was. Bij besluit van dezelfde datum, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 19 december 2000 (hierna: het bestreden besluit), heeft appellant de aan gedaagde toegekende nabestaandenuitkering, met ingang van 1 oktober 2000 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht.
In beroep heeft gedaagde aangevoerd dat het bestreden besluit wat de medische grondslag betreft onjuist en onvoldoende gemotiveerd is. Gedaagde meent dat appellant er ten onrechte vanuit gaat dat zij op 20 september 2000 niet 45% of meer arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft gedaagde een op 20 februari 2002 gedateerde rapportage overgelegd van een door haar geraadpleegde verzekeringsgeneeskundige drs. M.M.A. de Valk, die oordeelde dat gedaagde gezien de nog sterk wisselende gezondheidstoestand, de vermoeidheid als gevolg van de depressiviteit en de regelmatige wegrakingen op basis van haar congenitale pulmonale stenose, op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Ook op de datum in geding was gedaagde naar het oordeel van de verzekeringsarts volledig arbeidsongeschikt.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen omdat dit besluit noch op een zorgvuldig onderzoek noch op een daadkrachtige motivering berust. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de geduide functies voorkomen in de urenomvang van maximaal 30 uur omdat de arbeidsmogelijkhedenlijst niet bij de beoordeling is betrokken. Nu voor gedaagde een urenbeperking tot maximaal 30 uur op medische gronden is aangewezen, is niet te beoordelen of de functies geschikt zijn te achten voor gedaagde.
Appellant heeft in hoger beroep betwist dat in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken geen informatie gegeven wordt over de urenomvang van de geduide functies. Vervolgens heeft appellant op verzoek van de Raad bij het UWV de arbeidsmogelijkhedenlijst en de rapportage van de verzekeringsarts van 13 september 2000 opgevraagd en in het geding gebracht. Tevens heeft appellant nog de verwoording functiebelasting van enkele functies overgelegd, alsmede een nadere toelichting van een arbeidsdeskundige.
Op verzoek van de Raad heeft cardioloog F.M.A. Harms de Raad bij rapport van 22 februari 2005 van verslag en advies gediend. De deskundige is in zijn rapportage tot de conclusie gekomen dat gedaagde op de datum in geding gelet op haar cardiale status een normale prestatie moest kunnen leveren en de verzekeringsartsen haar belastbaarheid op dit punt juist hebben vastgesteld. Met deze beperkingen moet gedaagde in staat worden geacht de geduide functies, gedurende 30 uur per week, te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, omdat dit noch op voldoende onderzoek noch op een daadkrachtige motivering zou berusten. De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt vast dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet beschikte over essentiële gegevens welke noodzakelijk zijn om de juistheid van een advies omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen beoordelen, zoals – in dit geval – de rapportage van de verzekeringsarts en de arbeidsmogelijkhedenlijst. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht op de hiervoor genoemde gronden heeft vernietigd.
Voorts stelt de Raad vast dat appellant in hoger beroep de hiervoor bedoelde essentiële gegevens alsnog in het geding heeft gebracht en aldus de gesignaleerde onzorgvuldigheden heeft hersteld. De Raad heeft geen aanleiding gevonden deze zaak terug te wijzen naar de rechtbank ter verdere behandeling, zodat thans beoordeeld dient te worden of appellant, gelet op artikel 14, eerste lid, onder b, juncto artikel 11, eerste lid, van de ANW, terecht heeft besloten de aan gedaagde toegekende ANW-uitkering per 1 oktober 2000 in te trekken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 45% zou bedragen.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om deze voor onjuist te houden. De Raad ziet daarbij, wat de cardiologische klachten (de congenitale pulmonale stenose) betreft, aanleiding de door hem geraadpleegde cardioloog Harms in zijn conclusies te volgen. Hetgeen deze cardioloog heeft overwogen vindt zijn bevestiging in de conclusies van de behandelende cardioloog en neuroloog van gedaagde, die, zoals uit een op 13 november 2000 gedateerde brief van het Uwv blijkt, geen aanleiding hebben gezien om specifieke leefregels of werkadviezen te geven. De Raad is voorts evenmin gebleken dat de overige medische beperkingen van gedaagde door de verzekeringsartsen onjuist zouden zijn vastgesteld of dat gedaagde meer beperkt zou zijn. Daarbij merkt de Raad op dat het oordeel van de door gedaagde geraadpleegde verzekeringsgeneeskundige De Valk, dat gedaagde geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, niet wordt gedragen door het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Tot slot merkt de Raad op dat de door gedaagde ter zitting gestelde klachten vanwege een ganglion rechts in de pols en een carpaaltunnel syndroom links, evenals de artritis, die overigens niet eerder zijn aangevoerd, niet zijn aangetoond met medische stukken. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant er terecht vanuit is gegaan dat gedaagde, overeenkomstig het door de verzekeringsartsen opgestelde belastbaarheidspatroon, voor 30 uur per week geschikt is te achten voor licht-matig energetische, niet stresserende werkzaamheden.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad, na kennisneming van alle in hoger beroep overgelegde gegevens, van oordeel dat gedaagde in staat moet worden geacht vanaf 1 oktober 2000 in ieder geval drie van de aan haar voorgehouden functies te vervullen gedurende 30 uur per week. Het verlies aan verdiencapaciteit in die functies ten opzichte van het maatmaninkomen van gedaagde kan niet leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45% of meer.
Ten slotte merkt de Raad op dat nu appellant op 2 oktober 2000 zowel een besluit tot toekenning van de ANW-uitkering per
1 februari 2000 als tot intrekking van die uitkering per 1 oktober 2000 heeft genomen, er feitelijk sprake is van een toekenning van de ANW-uitkering over een afgesloten tijdvak, zodat er geen aanleiding bestaat een uitlooptermijn te hanteren ten einde gedaagde de gelegenheid te bieden zich in te stellen op een gewijzigde situatie.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, omdat dit niet op een zorgvuldige wijze is voorbereid dan wel niet op een daadkrachtige motivering berust. Nu appellant deze gebreken in hoger beroep heeft hersteld en vervolgens is gebleken dat appellant terecht de ANW-uitkering van gedaagde heeft ingetrokken ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te bevestigen met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van € 422,-.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) S. Sweep.