E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeids- ongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 29 juli 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 16 mei 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 16 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 19 december 2003, reg.nr. AWB 2003/925 WAZ, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 11 mei 2005 op een vraag van de Raad gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, kantoorgenote van de gemachtigde van appellante, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als zelfstandig caféhoudster tot 21 februari 2000 en heeft in maart 2000 een aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. De verzekeringsarts H. Bruning heeft appellante in het kader van haar aanvraag op 18 november 2002 onderzocht en heeft blijkens het rapport van zijn onderzoek van dezelfde datum bij algemeen oriënterend onderzoek geen duidelijk objectiveerbare afwijkingen vastgesteld behoudens tekenen van algehele artrose. Voorts stelde Bruning lichte beperkingen ten aanzien van de beweging van de rug en de nek vast, alsmede licht krachtsverlies aan polsen en armen in verband met een carpaal tunnel syndroom beiderzijds en legde hij zijn bevindingen vast in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 18 november 2002. Volgens Bruning betreffen de daarin aangegeven essentiële beperkingen onder andere ver reiken, werken boven schouderhoogte, zware lasten hanteren, tillen en dragen, statische hoofdbelasting en traplopen. Bruning tekende daarbij aan dat hierop geen overschrijdingen zijn toegestaan. Ten slotte gaf Bruning in een bij zijn rapport gevoegde rapportage van dezelfde datum met pen aan dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair op 1 augustus 1999 werd gesteld. Op basis van deze FML en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 januari 2003 selecteerde de arbeidsdeskundige L.M.J. Stijnen blijkens zijn rapport van dezelfde datum een aantal tot vier SBC-codes behorende functies en stelde hij vast dat er geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 21 januari 2003.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker het onderzoek en de conclusies van Bruning. Vervolgens stelde de bezwaararbeidsdes-kundige mr. J.J. van der Naald in zijn rapport van 15 mei 2003 vast dat, anders dan bij de primaire beoordeling, uitgegaan diende te worden van een urenomvang van de maatmanfunctie van 30 uur per week en selecteerde hij een aantal tot zes SBC-codes behorende functies. Uitgaande van het loon van de middelste van de drie hoogst verlonende SBC-codes en na correctie van de berekening van het maatmaninkomen met dien verstande dat vanwege verlies over het jaar 1996 alleen in aanmerking werden genomen de winstcijfers over de jaren 1997 en 1998, stelde Van der Naald andermaal vast dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit met een gewijzigde motivering het primaire besluit.
In het verweerschrift in de procedure in eerste aanleg heeft gedaagde aangegeven dat, gelet op de datum in geding 29 juli 2000, had moeten worden bezien of de in januari 2003 geselecteerde en als passend beschouwde functies ook op de datum in geding te selecteren zouden zijn geweest. Met het oog daarop heeft Jonker op 21 augustus 2003 alsnog een belastbaarheidspatroon volgens het toen gebezigde FIS-systeem opgesteld en heeft Van der Naald blijkens zijn rapport van 29 augustus 2003 alsnog functies geselecteerd volgens het FIS-systeem. Van der Naald stelde vervolgens wederom vast dat er geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit. Gelet op een en ander verzocht gedaagde de rechtbank het bestreden besluit aldus gewijzigd gemotiveerd te lezen. Bij brief van 29 oktober 2003 heeft gedaagde vervolgens het rapport van Van der Naald van 22 oktober 2003 overgelegd, waarin uitvoerig is ingegaan op de zogeheten asterisken in de door hem op 29 augustus 2003 geselecteerde functies met als conclusie dat één van de niet aan de nadere schatting ten grondslag gelegde functies fotolaborant diende te vervallen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, uitgaande van 1 augustus 2000 als de datum in geding, de medische en arbeidskundige grondslag van het overeenkomstig het verzoek van gedaagde gewijzigd gelezen bestreden besluit onderschreven.
De Raad stelt voorop dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, gelet op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag de datum in geding in dit geval 29 juli 2000 is. Wat betreft de in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van het hoger beroep volstaat de Raad ten aanzien van de vaststelling van het maatmaninkomen van een zelfstandige met te verwijzen naar hetgeen dienaangaande in het verweerschrift onder aanhaling van zijn vaste jurisprudentie - onder andere zijn uitspraak van 17 augustus 1993 (RSV 1993,298) - met juistheid is opgemerkt. Voorts dient de onderhavige schatting, anders dan namens appellante is betoogd, te worden getoetst aan het op 26 juli 2000 in werking getreden Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Verder stelt de Raad, gelet op het verhandelde ter hoorzitting van 25 maart 2003 en het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 12 december 2003, vast dat in deze procedure de verzekerings- geneeskundige beoordeling, zoals die was geschied door Bruning in de primaire fase van de besluitvorming en Jonker in de bezwaarprocedure, op zichzelf niet meer ter discussie kan staan. Zulks heeft de rechtbank met het geven van een oordeel omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit in zoverre miskend.
Het vorenoverwogene omtrent de omvang van het geding in eerste aanleg en dienten-gevolge ook in hoger beroep neemt niet weg dat naar het oordeel van de Raad nog wel tot die omvang - in beide instanties - behoort de vraag of, gezien de nadere in eerste aanleg gegeven motivering van het bestreden besluit, de ten behoeve daarvan door Jonker in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellante op de juiste wijze is omgezet naar die in het FIS-formulier. Met betrekking tot dit laatste stelt de Raad in de eerste plaats vast dat noch in het verweerschrift in eerste aanleg noch in de daarbij behorende stukken, waaronder het door Jonker opgestelde FIS-formulier, een nadere toelichting is gegeven op die omzetting. Dit acht de Raad te bezwaarlijker, gelet op het feit dat, zoals ook van de zijde van appellante ter zitting uitvoerig is betoogd, er opvallende verschillen zijn tussen het voor appellante opgestelde beperkingenpatroon op basis van de FML en dat op basis van het FIS. Deze verschillen hebben onder meer betrekking op de onderdelen traplopen, hand- en vingergebruik, tillen en dragen, alsmede op de nekbelasting en wel in die zin dat, afgaande op de in de beide patronen gebezigde maten en/of frequenties dan wel omschrijvingen, de Raad geen andere conclusie kan trekken dan dat de belastbaarheid op deze onderdelen in de FML beperkter is aangegeven dan in het FIS-formulier. Ter zitting kon van de zijde van gedaagde voor deze opvallende verschillen geen afdoende verklaring worden gegeven. De betekenis van deze verschillen en het ontbreken van een motivering daarvoor spreken te meer, nu in vrijwel alle door Van der Naald in zijn rapport van 29 augustus 2003 geselecteerde functies volgens het FIS-systeem asterisken voorkomen op onder meer de onderdelen nekbelasting en/of hand- en vingergebruik en /of tillen en dragen. De uitgebreide motivering van deze asterisken maakt het voren-staande niet anders. Deze motivering is immers afgestemd op de belastbaarheid van appellante, zoals deze is omgezet naar het FIS-systeem. Bovendien gaat deze motivering geheel voorbij aan de op zich ook door Jonker onderschreven vaststelling van Bruning dat op de door hem als essentieel aangeduide beperkingen geen overschrijdingen zijn toegestaan.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit, zoals dit in eerste aanleg nader is toegelicht door gedaagde, onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Dit lot treft ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de omzetting van de belastbaarheid van appellante volgens een FML naar die in een FIS-formulier en de vaststelling van Bruning inzake de toelaatbaarheid van overschrijdingen op die belastbaarheid.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 36,60 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal
€ 1.324,60.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.324,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,-, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.