[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.G.N. Zincken, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2005, reg.nr. 04/406.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2006, waar voor appellante mr. Zincken en [J.P. H.], werkzaam als financial controller bij appellante, zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellante een boete over het jaar 2001 opgelegd op de grond dat zij de zogenoemde 5%-regeling heeft overschreden. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de overtreding te wijten is aan opzet of grove schuld. Omdat volgens gedaagde tevens sprake was van een derde overtreding, heeft gedaagde de boete vastgesteld op f 135.852,--, zijnde 37,5% van de verschuldigde premie.
Het tegen het besluit van 29 oktober 2002 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 1 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 september 2003 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 2 oktober 2003 is namens appellante verzocht om herziening van de opgelegde boete. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat zij weliswaar de 5%- regeling niet is nagekomen, maar dat zij wel onmiddellijk melding heeft gemaakt van de indiensttredingen van de nieuwe medewerkers die tot deze schending hebben geleid. Op grond van artikel 10, tweede lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002 had gedaagde, volgens appellante, de aan haar te verwijten gedraging niet kunnen kwalificeren als opzet of grove schuld. Naar het oordeel van appellante had gedaagde slechts een boete kunnen opleggen van 7,5% van de verschuldigde premie met een maximum van € 4.500,--.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft gedaagde het verzoek om herziening afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bovendien heeft gedaagde het standpunt van appellante dat het besluit evident onjuist is niet gevolgd.
Het tegen het besluit van 14 oktober 2003 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 7 januari 2004 onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 7 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol meer speelt bij de vraag of het verzoek om herziening terecht is afgewezen.
Appellante heeft zich in beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Vaststaat dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin bevat. Zoals door de rechtbank reeds is overwogen, speelt de vraag of het oorspronkelijke besluit evident onjuist is geen beslissende rol meer. De Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 4 december 2003, LJN: AN9805.
Gedaagde was dan ook bevoegd om het verzoek om herziening met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, LJN: AU0318.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.