[appellant]., wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 januari 2001, waarbij appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premies over de jaren 1994 tot en met 1998, verschuldigd door [naam BV]
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Hangende dit beroep heeft gedaagde zijn besluit van 7 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) genomen waarbij hij zijn besluit van 26 augustus 2002 in zoverre heeft gewijzigd, dat hij het bedrag waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, heeft verminderd met het bedrag aan premies over aan Oostenrijkse chauffeurs in de periode van 14 september 1998 tot en met 5 januari 1999 door [naam BV] betaalde vergoedingen.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 9 november 2004, registratienummer 02/831, appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het besluit van 26 augustus 2002, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant beslist en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
Appellant is bij gemachtigde mr. R.P. Baetens, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 maart 2005, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2005, waar appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Baetens, voornoemd, en waar voor gedaagde - daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is van 29 september 1992 tot 5 januari 1999 bestuurder geweest van het transportbedrijf [naam BV] (hierna: de vennootschap). Dit bedrijf is op 5 januari 1999 in staat van faillissement verklaard.
Appellant is door gedaagde hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap verschuldigde, doch niet betaalde premies werknemersverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1998. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de niet-betaling van deze premies het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Gedaagde baseert zich hierbij op een vanwege hem ingesteld opsporingsonderzoek, welk onderzoek heeft plaatsgevonden in samenwerking met de FIOD en de Rijksverkeersinspectie. In het kader van dit onderzoek zijn er tachograafschijven aangetroffen met daarop vermeld namen van personen die niet in de loonadministratie van de vennootschap voorkwamen. Bij zijn (primaire) besluit van 24 januari 2001 heeft gedaagde aangegeven dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur wordt gevormd door:
- betalingen aan werknemers, welke betalingen zijn aan te merken als “zwart” loon, omdat deze werknemers niet verantwoord werden in de loonadministratie;
- er ongeveer 150 personen in de betrokken jaren werkzaam waren voor de vennootschap, terwijl er maar 79 bij gedaagde waren aangemeld;
- van een aantal door de vennootschap verantwoorde werknemers de aangegeven dagen niet in overeenstemming was met het werkelijk aantal gewerkte dagen;
- er ten onrechte diverse nettobetalingen zijn aangemerkt als stagevergoedingen;
- een aantal werknemers eerder in dienst was getreden dan door de vennootschap was opgegeven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de stagevergoedingen overwogen dat daarvan niet kan worden gesproken omdat de als zodanig aangeduide “chauffeurs op proef” niet tevens een opleiding of studie volgden en niet onder enige vorm van toezicht stonden. Bovendien ontvingen ook ervaren chauffeurs stagevergoedingen en sommigen van hen hebben aansluitend op arbeidsovereenkomst voor de vennootschap gewerkt. De aan deze chauffeurs uitbetaalde bedragen zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte als stagevergoeding geboekt. Nu evenmin kan worden gesproken van onkostenvergoedingen, is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond voor de conclusie dat loonbetalingen niet of niet op de juiste wijze in de loonadministratie zijn verantwoord (zwart loon) en daarover ten onrechte geen premies zijn afgedragen, hetgeen al voldoende is om kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellant aan te nemen.
Vervolgens heeft de rechtbank omtrent de hoogte van het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld, geconcludeerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voorzover dat ziet op de nadere premievaststelling over het jaar 1994. De noodzaak van een steekproefsgewijze vaststelling is de rechtbank niet gebleken.
Ingaande op de stelling van appellant dat er tot 14 september 1998 ten onrechte premies zijn afgedragen voor Oostenrijkse chauffeurs heeft de rechtbank geoordeeld dat van premierestitutie geen sprake kan zijn.
Met betrekking tot de door gedaagde als premieloon aangemerkte post “laden en lossen” heeft de rechtbank overwogen dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat er geen sprake is van loon. Hierin is appellant niet geslaagd.
Met betrekking tot de op de tachograafschijven vermelde namen van werknemers die niet in de loonadministratie zijn verantwoord, heeft de rechtbank overwogen dat zij het niet onaannemelijk acht – en gelet op de ook aanwezige duidelijk fictieve benamingen – zelfs waarschijnlijk dat niet alle op de tachograafschijven vermelde namen corresponderen met reële werknemers van de vennootschap. Naar het oordeel van de rechtbank had gedaagde aan de hand van bijvoorbeeld de planninggegevens, presentielijsten, vier-weekse-overzichten en urenstaten kunnen en moeten nagaan of de op de tachograafschijven vermelde uren feitelijk door een andere werknemer zijn gemaakt dan degen die daarvoor loon heeft ontvangen en waarvoor premie is betaald. Gedaagde heeft zich wat dit punt betreft dan ook niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van loon, waarover premies zijn verschuldigd.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het haar niet duidelijk is geworden welke als stagevergoeding betaalde bedragen precies als premieloon zijn aangemerkt en welke bedragen buiten beschouwing zijn gelaten.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geen stand kan houden.
Appellant heeft in hoger beroep primair bestreden dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Met betrekking tot deze grief overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde is niet in hoger beroep is gekomen van de uitspraak van de rechtbank. Gedaagde heeft, naar zijn gemachtigde desgevraagd ter zitting van de Raad heeft verklaard, evenmin een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellant genomen. De Raad moet tevens vaststellen dat de rechtbank het bestreden besluit op belangrijke onderdelen niet in stand heeft gelaten. Dit geldt in het bijzonder voor de al dan niet fictieve namen op de tachograafschijven.
Derhalve moet de vraag worden beantwoord of in het licht van de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank wegens schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel nog wel gesproken kan worden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft het bestreden besluit enkel in stand gelaten voor wat betreft de naheffing van premies over (een deel van) de stagevergoedingen en met betrekking tot de post “laden en lossen”. De Raad tekent hierbij aan dat met betrekking tot betalingen aan Oostenrijkse chauffeurs geen sprake is geweest van niet-verantwoorde loonbetalingen. Appellant heeft enkel om premierestitutie verzocht, omdat er naar zijn mening onverschuldigd premie is afgedragen.
Naar het oordeel van de Raad gaat het alsnog te ver om, zoals de rechtbank heeft overwogen, het betalen van stagevergoedingen zonder afdracht van premies te kwalificeren als uitbetaling van “zwart” loon en daaraan de conclusie te verbinden dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat, naar appellant heeft gesteld en door gedaagde niet, althans onvoldoende is weersproken, het ging om proefplaatsingen voor een korte periode. Tevens heeft de Raad hierbij in aanmerking genomen dat de stagevergoedingen in de administratie van de vennootschap waren verantwoord. Dit geldt ook voor de post “laden en lossen”. De enkele omstandigheid dat de vennootschap en appellant meenden over de stagevergoedingen en de betalingen voor laden en lossen geen premies verschuldigd te zijn, acht de Raad onvoldoende om kennelijk onbehoorlijk bestuur aan te nemen.
Gelet op dit laatste behoeven de overige grieven van appellant geen bespreking.
De Raad komt dan ook tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, zij het met verbetering van de gronden.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt mede met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.