ECLI:NL:CRVB:2006:AV2037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3933 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • F.A.M. Stroink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van wachtgeld met terugwerkende kracht en de rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van wachtgeld met terugwerkende kracht door de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant. Appellante, die werkzaam was als baliemedewerkster, werd ontslagen omdat zij de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar niet succesvol had afgerond. Na haar ontslag ontving zij wachtgeld op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb). Dit wachtgeld werd echter ingetrokken door gedaagde, omdat de Raad in een eerdere uitspraak had vastgesteld dat appellante geen recht op wachtgeld had. De Raad oordeelde dat gedaagde bevoegd was om het onverschuldigd betaalde wachtgeld terug te vorderen, aangezien appellante op de hoogte was van het hoger beroep dat door gedaagde was ingesteld tegen eerdere uitspraken die haar aanspraak op wachtgeld betwistten.

De Raad overwoog dat de intrekking van het wachtgeld niet in strijd was met de rechtszekerheid, omdat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar aanspraak op wachtgeld onzeker was. De Raad bevestigde dat een bestuursorgaan het recht heeft om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er algemene rechtsbeginselen zijn die zich daartegen verzetten. In dit geval was er geen sprake van een dergelijke belemmering. De Raad concludeerde dat de intrekking van het wachtgeld en de terugvordering op goede gronden waren gedaan en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank Breda werd bevestigd.

Uitspraak

04/3933 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 juni 2004, nr. 03/2099 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante, die werkzaam was als baliemedewerkster voor 22 uur per week, waarvan 12 uur in vaste dienst en 10 uur in tijdelijke dienst, is met ingang van 1 maart 1999 door gedaagde uit die functie ontslagen omdat zij er niet in slaagde de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar met succes af te ronden.
Het beroep van appellante tegen het na bezwaar gehandhaafde besluit met betrekking tot haar aanspraak op een uitkering op de voet van de Uitkeringsregeling 1966 (hierna: UR), is door de rechtbank bij uitspraak van 8 juni 2000 gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd. Gedaagde heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Raad.
1.2. Bij uitspraak van 27 juni 2001 heeft de rechtbank het beroep tegen het ter uitvoering van de uitspraak van 8 juni 2000 genomen besluit van 7 augustus 2000 met betrekking tot appellantes aanspraken op een uitkering krachtens de UR en wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb) opnieuw gegrond verklaard met vernietiging van het besluit van 7 augustus 2000 en opdracht aan gedaagde om een nieuw besluit te nemen. Ook tegen deze uitspraak heeft gedaagde beroep ingesteld bij de Raad.
1.3. Het hoger beroep van gedaagde tegen de uitspraken van 8 juni 2000 en 27 juni 2001 heeft geleid tot een uitspraak van deze Raad van 25 juli 2002, nr. 00/3795 AW, 00/3631 AW en 01/3882 AW, waarin de Raad onder meer heeft geoordeeld dat het ontslag van appellante per 1 maart 1999 was te wijten aan haar eigen schuld of toedoen zodat aan haar op grond van artikel 97, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie geen wachtgeld op de voet van het Rwb toekomt.
Inmiddels had gedaagde evenwel bij besluit van 27 november 2001 aan appellante met ingang van 1 maart 1999 wachtgeld op de voet van het Rwb toegekend, dit ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2001.
1.4. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft gedaagde, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 25 juli 2002, dit wachtgeld met ingang van 1 maart 1999 ingetrokken. Gedaagde heeft vastgesteld dat aan appellante een bedrag van € 41.935,76 teveel aan wachtgeld is uitbetaald en heeft haar verzocht genoemd bedrag in 24 termijnen terug te betalen. Gedaagde heeft daarbij aangeboden een betalingsregeling te treffen indien de hoogte van de termijnbedragen problemen oplevert, in welk geval appellante gespecificeerd opgave dient te doen van inkomsten, spaartegoeden en lasten.
Gedaagde heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 27 augustus 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In geschil is of gedaagde het bij besluit van 27 november 2001 met terugwerkende kracht tot 1 maart 1999 aan appellante toegekende wachtgeld op de voet van het Rwb op goede gronden en zonder in strijd te komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft ingetrokken, omdat appellante geen aanspraak op wachtgeld kon doen gelden. De Raad begrijpt de stellingen van appellante aldus dat zij intrekking en terugvordering van het wachtgeld in strijd acht met de wet en met de rechtszekerheid.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
3.1. Bij het ter uitvoering van de uitspraak van 8 juni 2000 genomen besluit van 7 augustus 2000 heeft gedaagde appellante in aanmerking gebracht voor uitkeringen op de voet van de UR en het Rwb, maar die uitkeringen in verband met inkomsten die appellante had kunnen ontvangen uit door haar geweigerde functies, tot nihil verminderd. Gedaagde heeft in dat besluit expliciet meegedeeld dat tegen de uitspraak van 8 juni 2000 hoger beroep is ingesteld en dat, wanneer dat hoger beroep slaagt, gedaagde zich het recht voorbehoudt de aan appellante onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
3.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 27 november 2001 waarbij aan appellante
- naar de tekst van de beschikking niet onder voorbehoud - wachtgeld is toegekend onmiskenbaar is genomen ter uitvoering van de opdracht in de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juni 2001.
Dit betekent in de eerste plaats dat dit besluit van 27 november 2001 deel had dienen uit te maken van het hoger beroep tegen de uitspraak van 27 juni 2001. Nu de Raad de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2001 heeft vernietigd, was daarmee de grondslag aan het besluit van 27 november 2001 ontvallen en zou de Raad dit besluit hebben vernietigd, indien partijen dit in het hoger beroep hadden ingebracht.
3.3. De Raad overweegt voorts dat appellante, wetende dat gedaagde hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van 27 juni 2001, heeft beseft dan wel had behoren te beseffen dat ook bij de toekenning van wachtgeld bij het besluit van 27 november 2001 het voorbehoud werd beoogd dat, wanneer het hoger beroep tegen de uitspraak van 27 juni 2001 zou slagen, de onverschuldigd betaalde uitkering zou kunnen worden teruggevorderd. Zij wist dat de aanspraak op wachtgeld gezien het hoger beroep van gedaagde nog niet definitief vaststond. Over die aanspraak is pas definitief beslist bij de uitspraak van deze Raad van 25 juli 2002, en daarin is vastgesteld dat aan haar geen wachtgeld toekwam. Gedaagde heeft derhalve op goede gronden het wachtgeld ingetrokken en de Raad volgt appellante niet in haar stelling dat intrekking van het wachtgeld in strijd is met de wet of de rechtszekerheid. Daarmede staat vast dat het wachtgeld onverschuldigd is betaald.
3.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418, TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het ten onrechte betaalde wachtgeld over te gaan, tenzij algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij teveel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald, gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan. Nu het appellante redelijker-wijs duidelijk was of kon zijn dat haar aanspraak op uitkering onzeker was, was gedaagde bevoegd om binnen een termijn van twee jaar tot terugvordering over te gaan. Anders dan appellante kennelijk meent is die bevoegdheid niet beperkt tot bedragen die zijn uitbetaald onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat het om betalingen met een voorlopig karakter gaat.
3.5. De bevoegdheid tot terugvordering is van discretionaire aard. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit het onverschuldigd betaalde wachtgeld terug te vorderen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
3.6. Wat betreft de grief van appellante met betrekking tot de wijze van invordering merkt de Raad op dat gedaagde in het besluit van 3 februari 2003 heeft beslist dat appellante het teruggevorderde bedrag in 24 termijnen zou dienen terug te betalen. Daarbij heeft gedaagde appellante uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om een verzoek om een (andere) betalingsregeling te doen, waartoe zij dan gegevens omtrent haar financiële situatie zou dienen over te leggen. Aangezien appellante in het bezwaarschrift niet om een betalingsregeling heeft verzocht, heeft gedaagde in het bestreden besluit in zoverre verwezen naar zijn besluit van 3 februari 2003. Gezien het feit dat appellante noch in het beroep bij de rechtbank, noch bij de Raad heeft gemotiveerd waarom en in hoeverre die betalingstermijnen in verband met haar financiële omstandigheden onredelijk zijn, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de wijze van invordering de vereiste terughoudende toets niet zou kunnen doorstaan.
3.7. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
31.01