[adres], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M. Spek, thans advocaat te ’s-Gravenhage, op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 oktober 2002,
nr. 01/2531 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft mr. Spek voornoemd, een onderzoeksverslag, gedateerd 3 januari 2003, van
A.C.P. van Strater, arts in opleiding, en N.C. van der Wee, psychiater, in het geding gebracht. Bij schrijven van 17 oktober 2003, met bijlagen, heeft gedaagde – onder meer – op dit onderzoeksverslag gereageerd.
Op 25 oktober 2004 heeft de gemachtigde van appellant nog een rapport d.d. 17 november 2003 van de psychiater
N. van Loenen en de psycholoog E.H. Ameling aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Spek als zijn gemachtigde, en waar gedaagde zich – met voorafgaand bericht – niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat hij van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest.
Met het oog hierop heeft de Raad prof. dr. E. Hoencamp, psychiater te ’s-Gravenhage, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek met betrekking tot een aantal vragen aangaande de gezondheidstoestand van appellant. Op
14 april 2005 heeft genoemde deskundige een rapport uitgebracht.
Van de zijde van gedaagde is op dit rapport gereageerd door inzending van een commentaar van de bezwaarverzekerings- arts S.M. Lustenhouwer van 25 april 2005. Vervolgens heeft de deskundige desgevraagd op 13 juli 2005 een reactie ingezonden. Gedaagde heeft daarop nogmaals commentaar geleverd door middel van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 28 juli 2005.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2006, waar appellant en zijn gemachtigde wederom zijn verschenen, terwijl gedaagde zich – zoals tevoren aangekondigd – niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur internationaal transport, laatstelijk in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] gedurende 58 uur per week. Op 13 september 1999 heeft hij zich ziek gemeld wegens buikklachten. Op 24 januari 2000 is hij geopereerd in verband met een tumor van de rechter nier.
Ter beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is appellant op 11 juli 2000 onderzocht door de verzekeringsarts T.K. Oei. Nadat deze inlichtingen had ontvangen van de behandelend internist van appellant, is een belastbaarheidsprofiel opgesteld. Met de voor appellant vastgestelde medische beperkingen als uitgangspunt heeft de arbeidsdeskundige C.H. Ouwerkerk-Wijnstroot met behulp van het Functie Informatie Systeem (FIS) functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen kon verwerven dat het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van het voor hem geldende maatmaninkomen 44,28% bedroeg. Dit heeft geresulteerd in een besluit van 29 september 2000, waarbij gedaagde aan appellant met ingang van 11 september 2000 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, onder overlegging van een aantal medische verklaringen. De bezwaarverzekeringsarts J.R. Louter heeft op 23 mei 2001 gerapporteerd op basis van dossierstudie, de op 15 december 2000 afgenomen anamnese en de verkregen informatie van appellants huisarts W.F. Timmers en de hem behandelend psychiater J.C.M. van de Geijn-Oliehoek. Louter kwam tot de conclusie dat appellant – in aanvulling op de reeds door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen – tevens beperkt te achten was voor blootstelling aan persoonlijk risico. Naar het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen waren de voorgehouden functies ook met deze aanscherping van het belastbaarheidsprofiel nog alle passend te achten. Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2000 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde niet van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, alsmede dat appellant op 11 september 2000 in staat was te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
In hoger beroep is namens appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Dienaangaande is aangevoerd dat hij voor zijn psychische klachten onder meer behandeld wordt met medicatie tegen depressies, die hij ook op de datum in geding reeds gebruikte. Met de bijwerkingen van deze medicijnen – verminderde concentratie en trager functioneren – is bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon geen rekening gehouden. Appellant meent dat hij, behalve op de onderdelen 28A (aanmerkelijke tijdsdruk) en 28D (conflicterende functie-eisen), ook beperkt moet worden geacht op de onderdelen 28B (dwingend werktempo) en 28G (zich met snelle regelmaat herhalend werk). Ten aanzien van de energetische beperkingen stelt appellant zich primair op het standpunt dat hij bij einde wachttijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en subsidiair dat hij maximaal 20 uur per week belastbaar was. Voorts acht appellant de functies van inpakker, vanwege een dwingend werktempo en zich met snelle regelmaat herhalende werkzaamheden, en van monteur loopwerken, eveneens vanwege de daarbij behorende zich met snelle regelmaat herhalende werkzaamheden, niet passend. Ter onderbouwing van zijn grieven heeft appellant een verklaring van de zenuwarts-psychiater Van de Geijn-Oliehoek van 26 augustus 2002 en de in rubriek I van deze uitspraak vermelde specialistische rapporten overgelegd.
De Raad heeft aanleiding gezien de psychiater prof. dr. Hoencamp als deskundige te raadplegen. In zijn rapport van 14 april 2005 komt de deskundige op basis van de gedingstukken, eigen onderzoek en verkregen inlichtingen van de huisarts Timmers en de zenuwarts-psychiater Van de Geijn-Oliehoek tot het volgende oordeel:
"Het lijkt ondergetekende, gezien de consistente informatie over alle jaren, zowel ten tijde van de vraagstelling in september 2001 als ten tijde van het onderzoek in 2005, dat er een onderschatting is van de beperkingen. Deze beperkingen, die zich o.a. uiten in een gebrek aan aandrift, concentratiezwakte, hanteren van complexe situaties, lijkt wel duidelijk beperkt.
Hierbij is er een kip-ei situatie: in hoeverre de stemming, de lichamelijke klachten en de karakterologische aspecten van betrokkene tot een negatief vicieuze cirkel hebben geleid oftewel elkaar onderhouden. Het lijkt voor de hand daar een relatie tussen te leggen. Onverlet laat dat er opvallend weinig verwezen wordt naar de impact, die het hebben van een niercarcinoom en de existentiële gevolgen daarvan ontbreekt. Ten tijde van de vraagstelling 11 september 2000, hetgeen iets meer dan een half jaar na de operatie is, is dat opvallend. Kortom, de beperkingen zijn groter dan genoemd.
Uit voornoemde kan ook niet de conclusie worden getrokken, dat betrokkene in het geheel niet zou kunnen werken. In die zin zou een beperking in te werken uren reëler zijn geweest."
De vraag met betrekking tot de passendheid van de voorgehouden functies op de datum in geding heeft de deskundige als volgt beantwoord:
“Hierover kan ondergetekende moeilijk een uitspraak doen; in principe zijn de functies op zich te doen binnen de gestelde beperkende voorwaarden.”
Een nader deskundigenonderzoek door een andere specialist achtte Hoencamp niet noodzakelijk.
Naar aanleiding van het commentaar van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer heeft prof. dr. Hoencamp bij brief van 13 juli 2005 zijn rapport als volgt aangevuld:
"Naar mijn mening worden er in de beschouwing een viertal kanttekeningen geplaatst.
1. ‘Ten eerste wordt mij niet duidelijk, of psychiater Hoencamp de huidige situatie vergelijkbaar acht met de situatie op datum in geding d.d. 10-09-2000.’
Naar mijn mening is voor zover retrospectief te bepalen de toestand in grote lijnen vergelijkbaar. Hierbij zij aangetekend, dat in medisch-psychiatrisch opzicht er een redelijke stabilisering lijkt te zijn ontstaan, doch in somatisch opzicht kan ondergetekende geen uitspraken doen.
2. ‘Ook geeft psychiater Hoencamp aan… nog meer aan de orde acht.’
Hieraan kan ik weinig toevoegen. De inschatting in hoeverre dit meer of minder belasting geeft is en blijft subjectief en naar de mening van ondergetekende is dit niet voldoende gewogen.
3. ‘Voor wat betreft de opmerking over het aantal te werken uren…’
In mijn beoordeling ga ik vooralsnog uit van een week van 40 uur en beperkingen daar hebben te maken met dat uitgangspunt en niet of iemand eerder 58 uur heeft gewerkt.
4. Ten aanzien van de geduide functies kan ik weinig toevoegen. In principe zijn
deze uit te voeren.”
De Raad heeft in het rapport en de aanvulling daarop van de deskundige prof. dr. Hoencamp onvoldoende aanknopings- punten gevonden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant op psychiatrisch gebied, zoals die golden op de datum in geding, door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde zijn onderschat. Dienaangaande constateert de Raad dat Hoencamp geen duidelijke argumenten geeft, waarom en op welke onderdelen hij appellant meer beperkt acht dan door gedaagde – in navolging van de (bezwaar)verzekeringsartsen – is aangenomen. Evenmin motiveert de deskundige, om welke redenen hij het reëler acht dat appellant minder uren gaat werken. Daarbij wijst de Raad erop dat de verzekeringsarts Oei appellant in het door hem vastgestelde belastbaarheidsprofiel beperkt heeft geacht in de zin dat hij maximaal 40 uur per week kan werken, terwijl hij in zijn maatmanfunctie als vrachtwagenchauffeur
58 uur per week werkzaam was.
De Raad stelt voorts vast dat zowel verzekeringsarts Oei als bezwaarverzekeringsarts Louter bij hun beoordeling de beschikking hadden over informatie uit de behandelende sector. Daaruit blijkt – onder meer – dat appellant, na eerder van 13 april 1995 tot 2 februari 1998 onder behandeling te zijn geweest bij de zenuwarts-psychiater Van de Geijn-Oliehoek, zich pas weer op 8 februari 2001 tot deze specialiste heeft gewend voor een spoedconsult. In verband met het medicijngebruik van appellant heeft bezwaarverzekeringsarts Louter in aanvulling op het belastbaarheidsprofiel tevens een beperking aangenomen voor aspect 27, blootstelling aan persoonlijk risico. De psychiater Van Loenen en de psycholoog Ameling geven in hun, in opdracht van gedaagde op 17 november 2003 uitgebrachte expertise geen oordeel over de in dit geding ter beoordeling staande datum. Mede op basis van deze expertise is appellant in 2003 door gedaagde toegenomen arbeidsongeschikt geacht, hetgeen heeft geleid tot indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van het medisch aspect op een toereikende grondslag berust.
Met betrekking tot het arbeidskundig aspect overweegt de Raad het volgende.
Blijkens haar rapportage van 29 september 2000 is de arbeidsdeskundige Ouwerkerk-Wijnstroot bij de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant uitgegaan van het in het dagloonrapport van 29 augustus 2000 genoemde loon per eerste ziektedag, zijnde
ƒ 3.882,84 per vier weken, in plaats van het loon per eerste WAO-dag, zijnde ƒ 3.999, 40 per vier weken. Uitgaande van het juiste loon, bedraagt het maatmaninkomen ƒ 25,57 per uur. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdienvermogen van appellant gebaseerd op de door haar met behulp van het FIS geselecteerde functies inpakker (fb-code 9718, twee functies met tezamen 11 arbeidsplaatsen), naaister/stikster (fb-code 7964, 20 arbeidsplaatsen) en monteuse/samensteller (fb-code 8463, twee functies met tezamen 21 arbeidsplaatsen). Het mediane uurloon bedroeg ƒ 21,85, gebaseerd op de functie van naaister/stikster. In zijn rapportage van 6 juni 2001 stelt de bezwaararbeids-deskundige Buskermolen zich op het standpunt dat bij een juiste maximering van de verdiencapaciteit slechts één van beide functies met fb-code 8463, te weten die van monteuse loopwerken, in aanmerking kan worden genomen met een uurloon van ƒ 22,20, dat dan tevens als mediaan zou gelden. De Raad stelt echter vast dat, blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst, in de functie van monteuse loopwerken wisselende diensten voorkomen, terwijl appellant blijkens voormeld dagloonrapport in zijn maatmanfunctie weliswaar veelvuldig overwerkte, doch overigens in een normaal arbeidspatroon werkzaam was. Naar het oordeel van de Raad kan de functie van monteuse loopwerken daarom niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Als gevolg hiervan dient te worden uitgegaan van naaister/stikster als mediane functie, zodat de resterende verdiencapaciteit – na toepassing van de reductiefactor – ƒ 14,01 per uur bedraagt. Afgezet tegen het hierboven gecorrigeerde uurloon van de maatman is het verlies aan verdienvermogen dan 45,2%, zodat appellant met ingang van 11 september 2000 ingedeeld zou dienen te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, waarbij dat besluit in stand is gelaten, geen stand kunnen houden. Gedaagde dient ter zake van appellants aanspraken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 2,94 voor reiskosten in beroep en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand en € 15,50 voor reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.467,44, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.