ECLI:NL:CRVB:2006:AV1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5353 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet BEU

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellant, die de kinderbijslag aanvraagt voor zijn (aangehuwde) kinderen die in Djibouti en Somalië wonen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De Raad overweegt dat de appellant niet onder de overgangsregeling van de Wet BEU valt, waardoor artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) onverkort op hem van toepassing is. De Raad stelt vast dat de kinderen ten tijde van belang niet tot het huishouden van appellant behoorden, wat betekent dat hij moet aantonen dat hij voor minimaal een bepaalde onderhoudsbijdrage per kind heeft gezorgd. Appellant heeft geprobeerd dit aan te tonen door middel van overboekingen via Western Union, maar de Raad oordeelt dat de overgelegde verklaringen en bewijsstukken onvoldoende zijn om aan te tonen dat de bedragen daadwerkelijk zijn ontvangen door de verzorgster van de kinderen. De Raad concludeert dat appellant niet in voldoende mate heeft aangetoond dat hij de kinderen in Somalië in belangrijke mate heeft onderhouden, en bevestigt de beslissing van gedaagde om geen kinderbijslag toe te kennen. De Raad wijst ook de stelling van appellant af dat de zwaardere bewijslast onredelijk is en dat er sprake is van discriminatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

02/5353 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Dordrecht, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 september 2002,
nr. AWB 02/269, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2006, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellants (aangehuwde) kinderen Samiira, Omer, Khadra en Fuaad zijn woonachtig in Djibouti dan wel Somalië. Zij worden aldaar verzorgd door [naam moeder], de moeder van appellants partner.
Bij besluit van 10 december 1998 is aan appellant medegedeeld dat aan hem met ingang van het derde kwartaal van 1998 voor bovengenoemde kinderen geen kinderbijslag wordt toegekend. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 februari 2000 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat appellant over het derde kwartaal van 1998 voor Omer, Khadra en Fuaad recht heeft op kinderbijslag en dat over dit kwartaal geen recht op kinderbijslag bestaat voor Samiira. Tevens is hierbij besloten dat over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag bestaat voor Samiira, Omer, Khadra en Fuaad. Hiertoe is onder meer overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat aan de onderhoudsplicht is voldaan.
Bij afzonderlijk besluit van 23 februari 2000 is aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag voor Omer, Khadra en Fuaad. Hiertoe is overwogen dat de kinderen in Djibouti wonen, een land waarvoor de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) geldt. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt.
De rechtbank Dordrecht heeft zich bij uitspraak van 16 maart 2001 onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep tegen eerstgenoemd besluit van 23 februari 2000 voorzover dit is gericht tegen de beslissing inzake het recht op kinderbijslag over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 1999. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het beroepschrift in zoverre ter afhandeling als bezwaarschrift aan verweerder wordt toegezonden. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 februari 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Dordrecht het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aannemelijk maken van de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen Omer, Khadra en Fuaad. Het recht op kinderbijslag voor Samiira is niet meer in geschil.
De Raad overweegt het volgende.
In geschil is het recht op kinderbijslag over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 1999 alsmede het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen ten tijde van belang niet behoorden tot het huishouden van appellant. Dit betekent dat appellant, wil hij voor kinderbijslag in aanmerking komen, op voor gedaagde eenvoudig controleerbare wijze dient aan te tonen dat hij voor minimaal fl. 765,- (vanaf 1 oktober 1999 fl. 778,- ) per kind per kwartaal in het onderhoud van de kinderen heeft bijgedragen.
Partijen zijn het er eveneens over eens dat ten tijde hier van belang geen normaal bankverkeer met Somalië mogelijk was. Op grond hiervan heeft gedaagde appellant de mogelijkheid geboden de verstrekking van onderhoudsbijdragen op een andere wijze aan te tonen dan – zoals doorgaans is voorgeschreven – door het overleggen van bewijzen van overmakingen per bank of internationale postwissels.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, verwezen zij onder meer naar diens uitspraak van 2 juni 1999, gepubliceerd in RSV 1999/230, mag in een dergelijk geval van de betrokkene worden verlangd dat hij elke stap van het traject dat hij heeft aangewezen als te zijn gevolgd bij het doen van de betalingen afzonderlijk aannemelijk maakt. Gedaagde heeft appellant hierop gewezen.
Het geschil spitst zich toe op de aannemelijkheid van de laatste stap. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of in redelijkheid kan worden aangenomen dat het geld bij de verzorgster is aangekomen.
Appellant heeft op 1 maart 1999 via Western Union $ 496,38 (fl. 1047,-) overgemaakt naar F.Y. M.. Op dezelfde wijze heeft hij op 29 december 1999 $ 299,25 (fl. 684,-) naar [naam moeder] overgemaakt. Met deze bedragen is niet voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdrage.
Op 30 juni 2001 heeft de Stichting Humanitaire Hulp aan Somalië verklaard dat [naam partner], de partner van appellant, ten behoeve van haar moeder [naam moeder] en haar drie kinderen op 2 maart 1999, 3 juni 1999, 4 september 1999 en
29 december 1999 geld heeft gestort. Het betreft respectievelijk de bedragen fl. 1.248,-, fl. 2.295,-, fl. 2.295,- en fl. 1.611,-.
Van deze stortingen zijn geen bewijzen aanwezig.
Teneinde aannemelijk te maken dat het geld bij de verzorgster is aangekomen, heeft appellant de volgende verklaringen overgelegd.
?een niet ondertekende verklaring van de Dahabshiil Humanitarian Agency in Djibouti, waarin wordt verklaard dat dit kantoor bovengenoemde bedragen heeft ontvangen van [naam partner] en dat deze zijn overgedragen aan [naam moeder].
? een verklaring van de gemeente Djibouti van 20 oktober 2001, waarin [O.A. M.], [naam moeder] en [I.F. A.] verklaren dat
[F.Y. M.] de genoemde bedragen heeft ontvangen van [naam partner] en dat deze bedragen aan haar zijn overhandigd door [I.F. A.] van de Dahabshiil Humanitarian Agency. Deze verklaring is ondertekend door [I.F. A.] en namens [O.A. M.].
? een verklaring van de gemeente Djibouti van 5 januari 2002, waarin [R.M. H.] verklaart dat hij ervan getuige was dat [naam moeder] op bovengenoemde data meergenoemde bedragen heeft ontvangen uit handen van [I.F. A.] en dat deze transacties plaatsvonden in zijn kantoor dan wel in het kantoor van de Dahabshiil Humanitarian Agency. De verklaring is ondertekend door [I.F. A.] en namens [O.A. M.]. In een later stadium van de procedure is deze verklaring, nu mede voorzien van de handtekening van [R.M. H.], nogmaals overgelegd.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat bovengenoemde verklaringen kracht van overtuiging missen, nu zij, afgezien van de in tweede instantie overgelegde versie van laatstgenoemde verklaring, niet zijn ondertekend door de functionarissen die de verklaring hebben opgesteld. De enige verklaring die wel (mede) door de opsteller is ondertekend, is – afgezien van de ondertekening – identiek aan een reeds eerder overgelegde verklaring waarop de handtekening van de opsteller ontbrak. Naar het oordeel van de Raad leidt de in tweede instantie ingebrachte verklaring er niet toe dat het aan de aanvankelijk overgelegde verklaring van 5 januari 2002 klevende (ondertekenings-)gebrek voldoende geheeld kan worden geacht.
Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de overgemaakte bedragen door de verzorgster van de kinderen zijn ontvangen. De Raad onderschrijft niet de mening van appellant dat de gestelde criteria met betrekking tot het aannemelijk maken van de onderhoudsbijdrage onredelijk en onevenredig zwaar zijn ten opzichte van appellant. Hierbij neemt de Raad in overweging dat in situaties als die van appellant al een uitzondering wordt gemaakt op de doorgaans voorgeschreven wijze van aantonen van de onderhoudsbijdrage. Daarbij is het appellant daadwerkelijk mogelijk gebleken – getuige ook de in laatste instantie overgelegde verklaring die door de opsteller is ondertekend – om bewijzen omtrent de transacties te vergaren. Ook de stelling van appellant dat sprake is van discriminatie van personen met kinderen in het buitenland ten opzichte van personen met kinderen in Nederland, volgt de Raad niet. Voor zover al sprake zou zijn van het maken van onderscheid, is de Raad van oordeel dat de zwaardere bewijslast ten aanzien van het aantonen van onderhoudsbijdragen voor kinderen die niet tot het huishouden van de verzekerde behoren, niet als een ongerechtvaardigd onderscheid kan worden gekwalificeerd.
Geconcludeerd wordt dan ook dat appellant in onvoldoende mate heeft aangetoond dat hij de kinderen in Somalië in het eerste tot en met het vierde kwartaal van 1999 in belangrijke mate heeft onderhouden. Gelet hierop heeft gedaagde terecht besloten dat appellant over die kwartalen niet voor kinderbijslag in aanmerking komt.
Ten aanzien van het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000 overweegt de Raad het volgende.
Op 1 januari 2000 is de Wet BEU in werking getreden. Bij deze wet is aan de AKW een nieuw artikel 7b toegevoegd. Dit artikel luidt, voorzover van belang, als volgt:
'1. Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde die op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Evenmin heeft de verzekerde recht op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de verzekerde dan wel dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
(...)
6. Onze Minister maakt de landen bekend waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.'
Artikel XIII van de Wet BEU bepaalt, voorzover van belang, het volgende:
'Art. 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is gedurende drie jaren na inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing op:
(...)
b. de verzekerde, voorzover die over het kwartaal voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze wet, op grond van art. 7 van de Algemene Kinderbijslagwet recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, dat op de laatste dag van dat kwartaal niet in Nederland woont.'
Gelet op het hiervoor gegeven oordeel ten aanzien van het recht op kinderbijslag over het jaar 1999 kan worden vastgesteld dat appellant in het kwartaal voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van de Wet BEU – het vierde kwartaal van 1999 – geen recht had op kinderbijslag. Daaruit volgt dat appellant niet valt onder de overgangsregeling van de Wet BEU en dat artikel 7b van de AKW onverkort op hem van toepassing is.
Appellants kinderen woonden ten tijde hier van belang allen in Djibouti dan wel Somalië. Genoemde landen zijn geen landen als bedoeld in artikel 7b, tweede en zesde lid, van de AKW, waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan. Gelet hierop heeft gedaagde terecht besloten dat appellant vanaf het eerste kwartaal van 2000 niet voor kinderbijslag in aanmerking komt. Het bestreden besluit kan ook op dit punt in stand blijven.
Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) S. Sweep.