ECLI:NL:CRVB:2006:AV1868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3871 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht voor zelfstandigen

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. H.W. Bemelmans, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 13 juli 2004 geoordeeld dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was voor [naam B.V.]. Appellant betwistte in hoger beroep de aanwezigheid van een gezagsverhouding en de betaling van loon. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellant beoordeeld. De Raad concludeert dat de vergoeding die appellant ontvangt voor zijn werkzaamheden een contraprestatie is voor de geleverde arbeid, ongeacht dat deze vergoeding hoger is dan die van reguliere werknemers. De Raad wijst erop dat appellant in overleg met [naam B.V.] zijn werkuren heeft aangepast en dat hij moest voldoen aan kwaliteitsnormen die door [naam B.V.] zijn gesteld. Bovendien blijkt uit een looncontrole dat appellant vrijwel al zijn omzet bij [naam B.V.] heeft behaald. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de uitspraak, waarbij geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 12 januari 2006, na een zitting op 10 november 2005 waar partijen niet verschenen. De Raad concludeert dat er sprake is van een gezagsverhouding en dat appellant als verzekeringsplichtig moet worden beschouwd voor de werknemersverzekeringen.

Uitspraak

04/3871 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2004, kenmerk 03/1340.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op10 november 2005, alwaar partijen
- na voorafgaande mededeling - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
[naam B.V.] (verder te noemen: [de B.V.]) produceert en monteert aluminium kozijnen en puien.
Appellant is na de zomervakantie van 1999 montagewerkzaamheden gaan verrichten voor [naam B.V.]. Zijn werkzaamheden factureert hij onder de naam [naam]. Appellant heeft geen personeel in dienst, hij beschikt over eigen gereedschap en een eigen bestelbus en sinds december 2001 ook over een eigen werkplaats. Ook heeft appellant een ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Tijdens een looncontrole bij [naam B.V.] in juli 2002 heeft de looninspecteur geconcludeerd dat appellant bij [naam B.V.] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij als verzekeringsplichtig wordt beschouwd voor de werknemersverzekeringen voor de werkzaamheden die hij voor [naam B.V.] heeft verricht met ingang van
15 augustus 1999. Bij besluit op bezwaar van 19 mei 2003 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het bezwaar ongegrond verklaard, daar waar het gaat om de verzekeringsplicht op grond van de artikelen 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en daartoe van belang geacht dat de vergoeding die appellant voor zijn werkzaamheden ontving, na aftrek van de voor zijn rekening komende kosten, als een reële contraprestatie moet worden beschouwd voor de door hem geleverde arbeid.
Een gezagsverhouding heeft de rechtbank ook aanwezig geacht en daartoe overwogen dat de verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van [naam B.V.] vormen en binnen het organisatorische kader van [naam B.V.] worden verricht. Nadat appellant de werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft beëindigd, zijn de werkzaamheden die hij voorheen verrichtte (omschreven als “troubleshooting”) door eigen personeel van [naam B.V.] uitgevoerd. De omstandigheid dat appellant de werkzaamheden - gegeven zijn specifieke deskundigheid - in vrijheid en zonder inhoudelijke aanwijzingen van [naam B.V.] kon verrichten, heeft de rechtbank onvoldoende geacht om aan te nemen dat er geen sprake was van een gezagsverhouding.
In hoger beroep heeft appellant bestreden dat er sprake is van betaling van loon en van een gezagsverhouding.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid.
Evenmin als de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen sprake zou zijn van loon. Vaststaat dat de vergoeding die appellant ontvangt een contraprestatie is voor de door hem geleverde arbeid. Dat die vergoeding hoger zou zijn dan een reguliere werknemer van [naam B.V.] ontvangt, omdat appellant dient zorg te dragen voor afdracht van de inkomstenbelasting en overige kosten als zelfstandige, ontneemt daaraan nog niet het karakter van loon.
Met betrekking tot de aanwezigheid van een gezagsverhouding voegt de Raad toe aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen dat appellant aanvankelijk vier dagen per week werkte, maar juist in overleg met en op verzoek van [naam B.V.] vijf dagen per week is gaan werken. Daarnaast is van belang dat appellant met zijn montagewerkzaamheden moest voldoen aan de kwaliteitsnormen van [naam B.V.]. Tevens is uit het onderzoek van de looncontroleur naar voren gekomen dat appellant ten tijde hier van belang vrijwel zijn hele omzet bij [naam B.V.] heeft behaald.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2006.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). M. Renden.