ECLI:NL:CRVB:2006:AV1645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3907 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder AAW/WAO-besluit wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder genomen besluit van 8 juli 1994, waarbij appellante geen uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) werd toegekend. Appellante, die in het verleden als speeltuinleidster werkte, was sinds 1991 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. In 1994 werd zij als arbeidsgeschikt beoordeeld, maar in 2000 verzocht zij om herziening van dit besluit, onderbouwd door nieuwe medische informatie van haar neuroloog, dr. C. Jonker.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank Amsterdam in een eerdere uitspraak het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde medische gegevens van dr. Jonker als nieuw gebleken feit konden worden aangemerkt, maar dat deze niet voldoende waren om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een toetsing als bij een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een wezenlijk andere inschatting van de arbeidsongeschiktheid rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat gedaagde in redelijkheid had kunnen besluiten om niet terug te komen van het eerdere besluit. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 februari 2006.

Uitspraak

03/3907 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 8 juli 1994 waarbij gedaagde appellante geen uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, omdat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
3 september 1994 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2001 bij besluit van 10 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2003, reg.nr. AWB 02/3301 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, van die uitspraak op bij beroepschrift van 9 september 2003 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2005, waar appellante met kennisgeving niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A.H.M. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is in het verleden werkzaam geweest als speeltuinleidster. Op 26 juli 1991 is zij uitgevallen met diverse lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 28 juli 1992 is haar een AAW/WAO-uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid toegekend. Die uitkering is met ingang van 13 april 1993 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In augustus 1993 is zij uitgevallen wegens een depressie. Na uitval met toegenomen klachten is haar bij besluit van 8 juli 1994 met ingang van 3 september 1994 een AAW/WAO-uitkering geweigerd omdat zij, met inachtneming van haar lichamelijke en psychische beperkingen, arbeidsgeschikt werd geacht voor passende functies. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 9 mei 2000 heeft appellante gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 8 juli 1994 en haar alsnog na een nieuwe medische beoordeling met terugwerkende kracht per 2 september 1994 een WAO-uitkering toe te kennen. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft appellante brieven van haar behandelend neuroloog dr. C. Jonker van 15 februari 2000 en 17 april 2001 overgelegd. Deze heeft appellante eind 1999 onderzocht en tevens een röntgenonderzoek, een onderzoek naar de sensibele geleiding nervus medianus / nervus ulnaris en een MR CWK onderzoek doen verrichten. Zijn diagnose luidt: langzaam progressief cervicaal syndroom met brachialgie beiderzijds op basis van een cervicale myelopathie. Daarbij merkte hij op: “Het ontbreken van neurologische afwijkingen die wijzen op een cervicale myelopathie impliceert dat cervicale decompressie in dit stadium niet is geindiceerd. Gezien de overeenkomst met de klachten waarvoor ik patiente 10 jaar geleden onderzocht, is het zeer wel mogelijk dat toen reeds een myelopathie bestond, zij het in mindere mate. Omdat destijds geen MRI beschikbaar was, kon deze diagnose toen niet worden gesteld.” In zijn brief van 17 april 2001 wijst
dr. Jonker erop dat de klachten van appellante in 1991-1994 werden geweten aan surmenage met somatisaties, terwijl de recente MRI bevindingen het zeer waarschijnlijk maken dat destijds geen sprake was van surmenage maar van een lichamelijke aandoening die de klachten van appellante veroorzaakte. Hij ziet wel degelijk argumenten om de diagnose met terugwerkende kracht te herzien. Ervan uitgaande dat de klachten destijds zijn veroorzaakt door een compressie van het cervicale ruggemerg, zou dit volgens hem op een aantal nader aangegeven aspecten consequenties hebben gehad voor de belastbaarheid van appellante.
Het verzoek is bij besluit van 28 maart 2001 afgewezen onder verwijzing naar een brief van de verzekeringsarts van 31 juli 2000. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts in rapporten van 17 oktober 2001 en 14 mei 2002 op basis van dossierstudie een inhoudelijk commentaar gegeven, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde heeft erkend dat aangenomen moet worden dat appellante ten tijde van het nemen van het besluit van 8 juli 1994 leed aan een organische aandoening die toen niet is onderkend, en heeft voorts vastgesteld dat gedaagde de stelling van appellante, dat die aandoening destijds niet kon worden onderkend omdat de beschikbare diagnostische apparatuur toen nog niet voorhanden was, niet heeft betwist. De rechtbank concludeert dan ook dat appellante in haar verzoek van 9 mei 2000 nieuw gebleken feiten dan wel omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd. De rechtbank is evenwel niet tot het oordeel kunnen komen dat het bestreden besluit het toen geldende toetsingskader niet kon doorstaan en heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door middel van de overgelegde verklaringen van dr. Jonker aannemelijk heeft gemaakt dat haar beperkingen destijds te licht waren vastgesteld.
Blijkens het verweerschrift stelt gedaagde zich op het standpunt dat de inlichtingen van dr. Jonker weliswaar in diagnostische zin aanleiding geven om te spreken van een nieuw medisch feit, maar er is volgens gedaagde geen sprake van nieuwe (medische) feiten en omstandigheden die niet bekend waren ten tijde van de oordeelsvorming in 1994 en die van een zodanige relevantie zouden zijn dat dit zou moeten leiden tot een wezenlijk andere inschatting van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 december 2003, LJN-nr. AN9805, dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellante overgelegde medische gegevens in de brieven van
dr. Jonker zijn aan te merken als nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De bezwaarverzekeringsarts heeft op zorgvuldige wijze de brieven van dr. Jonker beoordeeld en diens bevindingen getoetst aan de in 1993 vastgestelde beperkingen van appellante. De conclusie luidt dat de diagnostisch etiologische verdieping die bij de neuroloog heeft plaatsgevonden en de middels vervolgonderzoek nader geobjectiveerde afwijkingen de aanname van een reëel verminderde belastbaarheid van de nek en schoudergordel rechtvaardigen. Kritische beschouwing van het belastbaarheidspatroon van 30 maart 1993, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 8 juli 1994, laat zien dat er destijds op de relevante items duidelijk rekening is gehouden met deze verminderde belastbaarheid. Het voert volgens de bezwaarverzekeringsarts naar objectieve maatstaven te ver om te stellen dat de door de neuroloog aangehaalde aspecten destijds in het geheel niet mochten worden uitgevoerd. Er is bovendien sprake van een geleidelijk progressief beeld waaruit mag worden afgeleid dat de gegevens van nu niet zonder meer van toepassing zijn op de belastbaarheid in 1993. Gedaagdes besluit op bezwaar is met de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd. Van de zijde van appellante zijn daar geen nadere relevante argumenten tegenover gesteld. Van gedaagdes besluit om niet terug te komen van zijn rechtens onaantastbaar geworden besluit van 8 juli 1994 kan aldus ook naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.