ECLI:NL:CRVB:2006:AV1414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05 - 764 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht van prostituees in kamerverhuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht voor prostituees die werkzaam zijn in de vestigingen van appellant, een kamerverhuurder. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin was geoordeeld dat er sprake was van een dienstbetrekking. De rechtbank had zich gebaseerd op een rapport van de belastingdienst, waaruit bleek dat er bedrijfsmatig diensten werden verleend door prostituees ten behoeve van cliënten. De Raad overwoog dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van een gezagsrelatie tussen appellant en de prostituees, en dat de voorwaarden waaronder zij werkten wezen op een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad concludeerde dat appellant als exploitant van een seksinrichting een significante rol vervulde in de organisatie van de werkzaamheden van de prostituees, en dat er een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gedaagde, het Uwv, terecht had aangenomen dat er sprake was van een verzekeringsplicht op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder prostituees hun werkzaamheden verrichten en de rol van de exploitant in deze context.

Uitspraak

05/764 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.J. van Steensel, advocaat te Rotterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, kenmerk 03/3385, van 30 december 2004.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Steensel voornoemd als raadsman. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door
mr. R.P. Bourne en mr. H.C. Buist, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Blijkens een op onderzoek gebaseerd rapport van de belastingdienst ondernemingen Rotterdam van 24 juli 2002 is geconstateerd dat er in verhuurde kamers van vestigingen van appellant bedrijfsmatig diensten worden verleend door prostituees ten gerieve van cliëntèle. Mede gelet hierop heeft gedaagde bij besluit van 13 september 2002 per 1 oktober 2000 verplichte verzekering uit hoofde van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van laatstgenoemden aangenomen op grond van het bepaalde in de artikelen 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering. Dit standpunt is door gedaagde na bezwaar en een op 25 september 2003 gehouden hoorzitting gehandhaafd bij het in het geding zijnde besluit van 3 oktober 2003, onder meer op de grond dat appellant als eigenaar van een seksinrichting een geheel van omstandigheden creëert waarbinnen betrokken prostituees de klanten ontvangen. Naar het oordeel van gedaagde is er een organisatorisch kader met werkplanning en arbeidsvoorwaarden geschapen waarbinnen betrokkenen de onderhavige werkzaamheden kunnen verrichten en maken die werkzaamheden een essentieel onderdeel uit van de bedrijfsvoering. Volgens gedaagde is het onaannemelijk dat in die tegen vergoeding persoonlijk verrichte arbeid gezag heeft ontbroken.
Geuite zorgvuldigheidsgrieven inzake het onderzoek zijn door gedaagde weersproken vanuit het uitgangspunt dat verzekeringsplicht van rechtswege bestaat en de bewijsgaring bestuursrechtelijk op een juiste wijze heeft plaatsgevonden.
De rechtbank Rotterdam is in de aangevallen uitspraak niet gebleken van het gebruik van ontoelaatbare bewijsvoering en meent dat gedaagde mocht steunen op vermeld rapport van de belastingdienst. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de betrokken prostituees. De rechtbank acht daarbij een gezagsverhouding tussen hen gegeven, onder meer nu gelet op de omschreven aard en omvang van de aanwijzingen door appellant aan betrokkenen deze niet louter zijn aan te merken als ordemaatregelen. Ook oordeelt de rechtbank dat er sprake is van reële loonbetaling aan de prostituees na voldoening van de kamerhuur aan appellant. Tevens worden betrokkenen volgens de rechtbank gelet op de aard van het werk en de wijze waarop dit moet worden verricht niet zonder meer vervangen door wie dan ook, doch eventueel uit een beperkte groep van personen.
Voorts heeft de rechtbank doen wegen dat appellant zich presenteert als exploitant van verschillende privé-huizen. Daarbij is beklemtoond dat de betrokken prostituees gebruik maken van allerhande kamers in het pand en door appellant faciliteiten ter beschikking gesteld krijgen als linnengoed, handdoeken, condooms en massageolie. Bovendien is komen vast te staan volgens de rechtbank dat de huurprijs voor een deel is gerelateerd aan de vergoeding die de prostituee voor haar diensten ontvangt.
Evenmin is de rechtbank gebleken dat gelijke gevallen ongelijk door gedaagde zijn behandeld. De rechtbank heeft het beroep van appellant derhalve ongegrond verklaard.
In hoger beroep bestrijdt appellant de uitspraak van de rechtbank. Volgens hem moeten de conclusies van het rapport van de belastingdienst, nu dat is gebaseerd op mededelingen van personeel dat niet in staat is geweest contact te hebben met appellant, buiten beschouwing blijven en zijn betrokkenen volgens die dienst overigens als zelfstandig ondernemer beschouwd en behoeven zij geen loonbelasting te betalen. Hij doet daarbij een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel benevens het gelijkheidsbeginsel.
Appellant dient overeenkomstig andere ondernemers als exploitant van een kamerverhuurbedrijf bij uitstek te worden beschouwd die zoveel en zolang mogelijk kamers wenst te verhuren. De facilitaire diensten daarbij zijn van ondergeschikt belang. De gegeven aanwijzingen vloeien voort uit de algemene politieverordening e.a. en niet uit een gezagsrelatie, terwijl de prostituees ter ontkenning van gezag zelfs hun diensten aan een prostituant kunnen weigeren dan wel zulks op eigen wijze in strijd met gezondheidsvoorschriften e.a. kunnen invullen.
Appellant bestrijdt voorts dat de huurprijs van een kamer gedeeltelijk is gerelateerd aan de vergoeding voor diensten van betrokkenen. Het gaat om vaste prijzen per periode, respectievelijk voor verrichtingen en voorzieningen.
Volgens appellant betalen de prostituees slechts de huur van de door hen gehuurde kamer aan appellant en krijgen zij zelf een bedrag betaald voor de diensten die zij voor haar cliëntèle verrichten. Ontkend wordt in dit verband invloed van appellant op de loonhoogte.
Ten slotte heeft appellant een persoonlijke arbeidsverplichting ontkend, omdat op ieder potje een dekseltje past en iedere prostituee die ter vervanging wil komen werken welkom is om haar diensten te verlenen.
Gedaagde heeft zich in verweer aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank en meent zich terecht in de oordeelsvorming te hebben gebaseerd op meergenoemd rapport van de belastingdienst om een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten staande te houden.
De Raad overweegt als volgt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting.
Evenals de rechtbank acht hij onderzoek en bewijsvoering welke mede steunt op een basisrapport van de belastingdienst en een representatieve bevraging en beantwoording door een aantal betrokkenen toelaatbaar en genoegzaam verantwoord en juist om hierop uit bestuursrechtelijk oogpunt ook in het licht van zijn eerdere vaste jurisprudentie zorgvuldige conclusies ten aanzien van de al dan niet aanwezigheid van een privaat-rechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de prostituees die in zijn vestigingen werkten te grondvesten.
Voorts is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde in geding vanaf 1 oktober 2000 sprake is geweest van een min of meer geordende geïntegreerde organisatie tussen appellant en de betrokken prostituees om enerzijds eerstgenoemde in staat te stellen zijn vestigingen met kamerverhuur optimaal op basis van werkplanning en toegespitst op snel specifiek gebruik te exploiteren en anderzijds betrokkenen de gelegenheid te bieden hun diensten tegen betaling voor de cliëntèle zo adequaat mogelijk met de nodige sturing en onder toezicht te verlenen. Die sturing en dat toezicht concretiseerden zich hierin dat er algemene omgangs- en huisregels bestonden, dat er uitgesplitste algemene tariefstellingen vooraf kenbaar waren gemaakt voor onderscheidene diensten, dat er regulering bestond door inhoudelijke inroostering met werktijden en een gelegaliseerd vergunningsstelsel met toezicht op naleving van de eisen van de algemene politieverordening en het voorkomen van strafbare feiten. Daarnevens bestond er screening op aspecten als nationaliteit en meerderjarigheid van betrokkenen en op handhaving van eisen van gezondheid, verblijfsstatus en hygiëne. Daarin vervulde appellant als overkoepelend beheerder van meerdere vestigingen onmiskenbaar een betekenende en overheersende rol naar de betrokkenen toe en de condities waaronder zij werkzaam waren en bezat hij als zodanig als enige de mogelijkheid tot bijsturing, controle en toezicht van een regulier werkgever. De zienswijze van appellant als zou zijn belang en bemoeienis bij uitstek gelegen zijn in een naastgelegen positie als kamerverhuurder zonder verder geïntegreerd belang bij de activiteiten welke door betrokkenen ontplooid werden mist zowel gezien de aard van de verrichtingen in diens privé-huizen als de totale huisservice inclusief het gebruik van ontvangstkamer alsmede een bar en bad- en toiletvoorzieningen en het aanbieden van gebruikshulpmiddelen benevens gelet op onderscheidene tariefstellingen naar aard van de verrichting volgens de Raad reële grondslag. Zulks ook in het licht van de aard van de verkregen vergunning voor exploitatie van een gelegaliseerde seksinrichting als kern van de bedrijfsvoering. Dat de prostituees vrij waren in hun taakvervulling en het bedingen van hun zelf begunstigende bijkomende condities binnenskamers laat onverlet dat zij toch telkens wanneer zij ingeschakeld werden zich onderhevig stelden aan de algemene regulering en wijze van uitvoering onder toezicht welke voor ieder van betrokkenen gold. De Raad acht daarbij aannemelijk dat ernstige klachten omtrent niet nakoming van gemaakte afspraken tussen betrokkenen en cliëntèle e.a. uiteindelijk bij appellant terechtkwamen als eindverantwoordelijke voor de goede gang van zaken in zijn privé-huis. De Raad acht door een en ander het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellant en huisbeheerder enerzijds en betrokkenen anderzijds in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten voldoende gegeven.
Tevens acht de Raad een verplichte persoonlijke arbeidsverrichting door betrokkenen in de zin van evenbedoelde regelgeving genoegzaam vaststaan. Gelet zowel op de specifieke arbeid, het screenen of een betrokkene voor zulk een arbeid geschikt was aan de hand van een intake - gesprek, het moeten putten uit een beperkte groep welke hiervoor in aanmerking kwam, is willekeurige vervanging van een van betrokkenen zonder enige invloed van appellant en beheerder ondenkbaar.
Daarenboven kunnen de betalingen op basis van algemene tariefstellingen welke de betrokkenen voor hun diensten ontvingen na aftrek van kamerhuur e.a. aan appellant niet anders worden beschouwd dan als een directe beloning in contraprestatie voor verrichte arbeid, welke niet zonder het organisatorisch kader en de beschikbaar gestelde voorzieningen vanwege appellant als beheerder en werkgever gerealiseerd hadden kunnen worden. De aparte weg waarlangs het betalingsverkeer tussen participanten verliep doet aan het karakter van die betalingen volgens de Raad geen afbreuk. Dit laatste geldt evenzeer voor binnenskamers overeengekomen aanvullende betalingen voor bijkomende verrichtingen.
Nu hierdoor aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in het geval van betrokkenen is voldaan, is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege te dien aanzien vanaf 1 oktober 2000 een gegeven. Dienaangaande faalt een beroep van appellant op enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur ter ontkoming - zoals het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel benevens het vertrouwensbeginsel waar uiteindelijk de belastingdienst van loonheffing zou hebben afgezien - hierop reeds, omdat het hier gegeven dwingendrechtelijk wettelijk regime zonder meer dient te prevaleren.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad met de rechtbank vast dat gedaagde terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.