04/1537 WAO en 04/1627 WAO
[betrokkene], wonende op Aruba, appellant, tevens gedaagde, hierna te noemen: betrokkene,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, tevens gedaagde, hierna te noemen: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer.
Partijen hebben op daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2004, nr. 02/3448 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vervolgens hebben beide partijen een verweerschrift, betrokkene met bijlage(n), ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Betrokkene is tot 11 augustus 1993 voltijds werkzaam geweest als autospuiter en heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Van medio oktober 1995 tot 1 mei 1997 heeft betrokkene als zelfstandige een mobiele snackkar geëxploiteerd.
Met ingang van 3 april 1995 heeft betrokkene zich ziek gemeld wegens rugklachten. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd met ingang van 1 april 1996 een uitkering ingevolge, onder meer, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Nadat betrokkene zijn werk als zelfstandige per 1 mei 1997 had beëindigd, is de verzekeringsarts A. van den Hogen tot de slotsom gekomen dat betrokkene vanaf
1 mei 1997 wegens radiculopathie geen benutbare mogelijkheden meer had om werkzaamheden te kunnen verrichten. Het Uwv heeft vervolgens op grond van artikel 43a van de WAO met ingang van 29 mei 1997 een WAO-uitkering aan betrokkene toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 25 november 1998 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van
1 december 1998 herzien en nader vastgesteld naar mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke betrokkene weer belastbaar werd geacht voor arbeid, zij het met diverse beperkingen in verband met zijn rugklachten. Tevens werd rekening gehouden met een verminderde psychische spankracht. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 16%. Uit de gedingstukken blijkt niet dat betrokkene (tijdig) rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 25 november 1998. In de loop van 1998 is betrokkene verhuisd naar Aruba.
Bij brief van 12 september 1999 heeft betrokkene aan het Uwv medegedeeld dat hij nooit antwoord heeft gekregen op een eerder ingediende bezwaarbrief en dat hij zich nog volledig arbeidsongeschikt acht. Het Uwv heeft deze brief opgevat als een verzoek om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene en heeft betrokkene hier te lande laten onderzoeken door een orthopedisch chirurg. Op grond van de bevindingen van deze specialist en eigen onderzoek is de verzekeringsarts J. van Oort tot de slotsom gekomen dat vanaf 1 juli 1999 sprake is van toegenomen rugklachten en vanaf 1 april 2000 tevens van schouderklachten rechts bij betrokkene. Tevens heeft de verzekeringsarts twee belastbaarheidsprofielen vastgesteld waarin de voor betrokkene vanaf voornoemde data geldende beperkingen zijn omschreven. Verder heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat betrokkene vanaf de op 9 juni 2000 op Aruba verrichte rugoperatie tijdelijk, globaal tot het onderzoek in Nederland, volledig niet belastbaar is geweest in verband met herstel van de operatie. Na die periode zouden de eerder vastgestelde belastbaarheidsprofielen weer van toepassing zijn. Vervolgens heeft een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden, volgens welke betrokkene met inachtneming van de vastgestelde beperkingen op 12 februari 2001 geschikt werd geacht diverse functies te vervullen, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 16%.
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft het Uwv aan betrokkene medegedeeld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 12 februari 2001 ongewijzigd 15 tot 25% bedraagt, zodat er geen aanleiding is de hoogte en uitbetaling van de WAO-uitkering te veranderen.
Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2002 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 maart 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de voor betrokkene geldende beperkingen zorgvuldig zijn vastgesteld en dat betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, in staat is te achten de hem voorgehouden functies te vervullen.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 25 november 2003 (hierna: besluit 2), waarbij aan betrokkene over het tijdvak van 9 juni 2000 tot en met 13 april 2001 een WAO-uitkering is toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en die uitkering met ingang van
14 april 2001, gelet op de resultaten van het onderzoek van het Uwv van
12 februari 2001, gewijzigd wordt vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van betrokkene geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen besluit 1, nu het Uwv heeft beoogd besluit 1 te vervangen door besluit 2. Voorts heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat dit besluit niet berust op een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd medisch oordeel. Daartoe is overwogen dat zich bij de gedingstukken, naast de twee hiervoor bedoelde belastbaarheidsprofielen, een “verwoording belastbaarheid belanghebbende” bevindt (gedingstuk 45), waarin andere beperkingen zijn vermeld.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedingstuk 45 betrekking heeft op een (daarin met name genoemde) andere persoon dan betrokkene en dat besluit 2 dus wel op een zorgvuldige medische grondslag berust. Voorts heeft het Uwv aangevoerd dat betrokkene beperkingen heeft met betrekking tot het gebruik van zijn rug, maar dat dit niet betekent dat voor hem geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden, nu hij ADL-zelfstandig is, niet is opgenomen, niet bedlegerig is en er sprake is van persoonlijk en sociaal functioneren.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of zijn WAO-uitkering in 1998 terecht is herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voorts heeft betrokkene – kort samengevat – aangevoerd dat zijn rugklachten zijn toegenomen en dat hij niet in staat is werkzaamheden te verrichten.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst ziet de Raad zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat besluit 2 niet berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en evenmin op een deugdelijke motivering, omdat onduidelijk zou zijn welke belastbaarheid voor betrokkene van toepassing is. De Raad stelt vast dat het Uwv er terecht op heeft gewezen dat gedingstuk 45 geen betrekking heeft op betrokkene, maar op een andere verzekerde zoals ook blijkt uit de vermelding van de naam van die verzekerde in dit gedingstuk. Dit betekent dat geen sprake is van de door de rechtbank geconstateerde onduidelijkheid omtrent de voor betrokkene geldende belastbaarheid, zodat besluit 2 ten onrechte op die grond is vernietigd.
De Raad heeft daarin geen aanleiding gevonden deze zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank, zodat hierna de overige geschilpunten tussen partijen zullen worden besproken.
Door betrokkene is in de loop van deze procedure diverse keren opgemerkt dat het Uwv niet heeft gereageerd op door hem aangevoerde bezwaren tegen het besluit van
25 november 1998, waarbij zijn WAO-uitkering per 1 december 1998 is herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Voorzover betrokkene met deze opmerkingen beoogd heeft een oordeel van de Raad te verkrijgen omtrent dit besluit, merkt de Raad op dat uit de gedingstukken niet blijkt dat betrokkene daartegen (tijdig) bezwaar heeft gemaakt. Op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb dient eerst bezwaar gemaakt te worden tegen een besluit voordat daartegen beroep kan worden ingesteld. Nu besluit 2 niet ook betrekking heeft op de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene per 1 december 1998 kan de Raad in deze procedure daaromtrent geen oordeel geven.
Verder stelt de Raad vast dat het Uwv de brief van betrokkene van 12 september 1999 heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van zijn WAO-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Uit de hiervoor vermelde rapportage van de verzekeringsarts Van Oort blijkt voorts dat vanaf 1 juli 1999 sprake is van toegenomen beperkingen bij betrokkene voortvloeiend uit zijn rugklachten en dat vanaf omstreeks
1 april 2000 tevens sprake is van schouderklachten. Na de herziening van de
WAO-uitkering van betrokkene naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% over het tijdvak van 9 juni 2000 tot en met 13 april 2001 bij besluit 2, resteren thans nog de volgende geschilpunten tussen partijen:
a. of het Uwv terecht heeft geweigerd de WAO-uitkering van betrokkene van
1 juli 1999 tot 9 juni 2000 te herzien naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid;
b. of het Uwv terecht heeft besloten om de aan betrokkene toegekende
WAO-uitkering, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, met ingang van 14 april 2001 te herzien en nader vast te stellen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het tijdvak van 1 juli 1999 tot 9 juni 2000.
Ten aanzien van dit tijdvak heeft het Uwv aangenomen dat vanaf 1 juli 1999 sprake is van toegenomen rugklachten en vanaf 1 april 2000 tevens van schouderklachten. De uit deze klachten voortvloeiende beperkingen zijn door de verzekeringsarts Van Oort nader omschreven in twee belastbaarheidsprofielen. Door betrokkene is aangevoerd dat voor hem meer beperkingen gelden.
De Raad is van oordeel dat de medische beoordeling van de voor betrokkene vanaf
1 juli 1999 geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op een zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden en dat in het belastbaarheidsprofiel, geldend vanaf 1 juli 1999, in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van betrokkene. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts onderzoek heeft laten verrichten door een orthopedisch chirurg voordat, na eigen onderzoek van betrokkene en kennisneming van de informatie verkregen uit de behandelend sector, tot vaststelling van de belastbaarheid van betrokkene is overgegaan. Voorts vermag ook de Raad uit de door betrokkene in beroep overgelegde gegevens niet af te leiden dat sprake is van meer of andere afwijkingen bij betrokkene dan waarmee de verzekeringsarts rekening heeft gehouden en welke zouden nopen tot het aannemen van meer of andere beperkingen. In hoger beroep zijn door betrokkene ten slotte geen medische of andere gegevens overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat meer beperkingen voor hem dienen te gelden.
De Raad moet echter vaststellen dat het Uwv wel heeft aangenomen dat vanaf 1 juli 1999 sprake is van toegenomen beperkingen bij betrokkene, maar dat niet arbeidskundig is beoordeeld of, mede gelet op artikel 39a van de WAO, vanaf 4 weken na die datum sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid van betrokkene. In februari 2001 heeft weliswaar een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden, doch die beoordeling had geen betrekking op de situatie van betrokkene per eind juli 1999 en kan ook niet geacht worden daarop mede betrekking te hebben, nu uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van
23 januari 2001 niet kan worden afgeleid of alle in februari 2001 geselecteerde functies eind juli 1999 reeds in het Functie informatie systeem waren opgenomen met dezelfde belasting en beloning.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat besluit 2 in strijd met artikel 3:2 van de Awb berust op een onzorgvuldig arbeidskundig onderzoek. Dit betekent dat besluit 2 voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1999 tot 9 juni 2000 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen ten aanzien van dit tijdvak.
Het tijdvak vanaf 14 april 2001.
Ten aanzien van dit tijdvak stelt de Raad, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de voor betrokkene geldende beperkingen vanaf 1 juli 1999 en
1 april 2000, voorop dat geen aanleiding bestaat het oordeel van het Uwv in twijfel te trekken, inhoudende dat vanaf 14 april 2001 de per 1 april 2000 vastgestelde beperkingen weer van toepassing zijn. Voorzover het Uwv beoogd heeft zijn standpunt met betrekking tot de vanaf 14 april 2001 uit de schouderklachten voortvloeiende beperkingen te wijzigen, onder verwijzing naar het op Aruba opgestelde rapport van 1 maart 2001, merkt de Raad op dat aan dit rapport geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend ten aanzien van de schouderklachten, nu het onderzoek hoofdzakelijk was gericht op de rugklachten van betrokkene. Verder blijkt uit het rapport van de orthopedisch chirurg, dat enkele maanden eerder was opgesteld, dat de schouderklachten eerst op lange termijn een relatief gunstige prognose hebben. Ten slotte blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 3 december 2001 dat toen nog sprake was van schouderklachten bij betrokkene; ook in de loop van deze procedure worden deze klachten nog genoemd.
Voorts overweegt de Raad dat het Uwv de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene heeft verricht in het kader van de vraag of, gelet op de artikelen 39a en 37 van de WAO, sprake was van toegenomen beperkingen van betrokkene. Bij die beoordeling heeft het Uwv vanaf 12 februari 2001 slechts rekening gehouden met de voor betrokkene geldende medische beperkingen verband houdend met zijn rugklachten en zijn de beperkingen verband houdend met zijn schouderklachten buiten beschouwing gelaten. Na de herziening van de WAO-uitkering over het tijdvak van 9 juni 2000 tot en met 13 april 2001 is per 14 april 2001 sprake van een herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij de voorbereiding van besluit 2 heeft het Uwv niet onderkend dat met betrekking tot de herziening van de WAO-uitkering per 14 april 2001 de artikelen 39a en 37 van de WAO niet van toepassing zijn, nu vanaf die datum geen sprake is (of kan zijn) van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan deze artikelen, zulks nog daargelaten of ten aanzien van de schouderklachten wel gesproken kan worden van een kennelijk andere ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de WAO, nu op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat die klachten verband houden met de wijze waarop betrokkene zijn armen en schouders is gaan gebruiken om de rug te ontlasten.
De Raad komt derhalve tot de slotsom dat besluit 2 ook voorzover betrekking hebbend op het tijdvak vanaf 14 april 2001 niet in stand kan blijven en dat het Uwv ook een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen ten aanzien van dit tijdvak.
Al het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat besluit 2 wordt vernietigd voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1999 tot 9 juni 2000 alsook op het tijdvak vanaf 14 april 2001 en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 489,56 voor reiskosten, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding een recht te heffen van het Uwv, nu het Uwv het oordeel van de rechtbank terecht heeft aangevochten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat besluit 2 wordt vernietigd voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1999 tot 9 juni 2000 alsook op het tijdvak vanaf 14 april 2001 en dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 489,56 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het gestorte recht van € 102,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.