ECLI:NL:CRVB:2006:AV1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4172 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen correctie- en boetenota's van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin het beroep van appellante tegen correctie- en boetenota's van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante had moeten weten dat zij loonopgaven moest doen in verband met een door haar geïntroduceerde premiespaarregeling, en dat zij zich schuldig had gemaakt aan opzet of grove schuld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 10 november 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directrice, terwijl gedaagde niet aanwezig was.

De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar van appellante tegen de correctienota's ontvankelijk heeft verklaard, aangezien de bezwaartermijn was overschreden. De Raad concludeert dat het bezwaar tegen de correctienota's niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Raad bevestigt echter de boetenota's van 25% van de naheffingen, omdat appellante als ervaren werkgeefster had moeten weten wat van haar werd verlangd. De Raad benadrukt dat de hoogte van de boetes geen reden vormt voor financiële problemen voor appellante, en dat er geen plaats is voor een gematigd compromis.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het bezwaar tegen de correctienota's wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep voor het overige wordt ongegrond verklaard. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen moet het door appellante betaalde recht vergoeden.

Uitspraak

04/4172 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 1 juli 2004 onder kenmerk 03/571 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2005. Namens appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen haar directrice mw. J.M. Stegers. Gedaagde heeft zich, ofschoon opgeroepen, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De activiteiten van appellante bestrijken het adviseren op juridisch-, verzekerings- en belastingtechnisch terrein, alsmede het bemiddelen bij het afsluiten van verzekeringen.
In het kader van een in het begin van 2002 uitgevoerde looncontrole van de zijde van gedaagde is vastgesteld dat het personeel van appellante gebruik heeft gemaakt van een door haar in het leven geroepen premiespaarregeling. Appellante heeft ter uitvoering hiervan als werkgeefster maandelijks geld naar een geblokkeerde rekening gestort, zonder dat de werknemers hieraan een bijdrage hebben geleverd. Gedaagde heeft het standpunt ingenomen dat het hier loonbestanddelen betreft zonder dat hierover de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde opgaven en afdrachten hebben plaatsgehad.
Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluiten van 21 november 2002 correctienota’s over de jaren 1997 tot en met 2001 opgelegd. Voorts zijn bij besluiten van 26 november 2002 administratieve boetes opgelegd over 1997 tot en met 2001 tot een hoogte van 25% van de navorderingen, na voorafgaande aankondiging op 3 juli 2002.
Ter beslissing na bij brieven van 5 december 2002 gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 31 maart 2003 het bezwaar gegrond verklaard in dier voege dat de correctienota’s van 21 november 2002 over 1997 tot en met 2001 worden herberekend met inachtneming van franchisebedragen. Voor het overige zijn die nota’s gehandhaafd. Bij hetzelfde besluit is het bezwaar tegen de boetenota’s over 1997 tot en met 2001 gegrond verklaard in dier voege dat die nota’s met de aanpassing van de correctienota’s dienen te worden verlaagd. Voor het overige zijn ook die nota’s gehandhaafd.
Bij de uitspraak van de rechtbank is als vaststaande aangenomen dat door een onjuiste toepassing van de betrokken spaarregeling van een desbetreffend loonbestanddeel - afdracht van een werkgeversdeel zonder werknemersdeel - geen opgave is gedaan aan gedaagde. Daardoor is volgens de rechtbank de in artikel 10, tweede lid, van de CSV neergelegde verplichting niet nagekomen. De rechtbank ziet het geschil tussen partijen bepaald tot de vraag of terecht en op goede gronden hieraan de consequentie is verbonden om correcties en boeten van 25% van de naheffingen op te leggen. De rechtbank heeft die vraag gemotiveerd in bevestigende zin beantwoord en het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is geoordeeld dat appellante had behoren te weten dat zij loonopgave van het onderhavig loonbestanddeel moest doen en zich daardoor aan opzet of grove schuld heeft schuldig gemaakt.
In hoger beroep heeft appellante beklemtoond dat zij vanaf het begin heeft beoogd zich zowel te weer te stellen tegen de correctienota’s als de boetenota’s. Zij beschouwt zichzelf als een praktijkmens met als sterk punt de boekhouding en acht het onjuist dat zij thans financieel slachtoffer dreigt te worden van het foutief interpreteren van ingewikkelde regelgeving. Jarenlang is de uitvoering van de regeling ook ongemoeid gebleven. Daarenboven verzet zij zich tegen schuld als grondslag voor de boetenota’s. Zij vraagt zich nog af waarom hier geen compromis mogelijk is, gegeven dat de belastingdienst naheffingen achterwege heeft gelaten en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook acht zij de redelijke termijn voor besluitvorming dienaangaande overschreden.
Daartegenover heeft gedaagde zich geheel en al aangesloten bij de uitspraak van de rechtbank.
De Raad overweegt het volgende.
Over naheffingen is eerst algemeen geklaagd bij brief van 29 januari 2003, ingekomen bij gedaagde op 30 januari 2003. Tegen de correctienota’s van 21 november 2002 is evenwel eerst duidelijk traceerbaar en concreet bezwaar gemaakt in geschrifte op 28 februari 2003.
Daardoor is de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven bezwaartermijn van 6 weken, zonder dat hiervoor een steekhoudende grond ter verontschuldiging is opgegeven als bedoeld in artikel 6:11 van die wet, overschreden. Het bezwaar hiertegen had gedaagde bij het in geding zijnde besluit van 31 maart 2003 niet-ontvankelijk behoren te verklaren. Ook de rechtbank is bij de aangevallen uitspraak ten onrechte van een ontvankelijk bezwaar tegen de correcties uitgegaan en is ten onrechte tot een inhoudelijke toetsing op juistheid hiervan overgegaan. Uit dien hoofde kunnen de uitspraak van de rechtbank en laatstbedoeld besluit niet in rechte standhouden.
Inhoudelijk blijft de vraag of gedaagde op goede gronden tot boetenota’s ter hoogte van 25% van de naheffingen over de in geding zijnde jaren is gekomen. Deze vraag beantwoordt de Raad met gedaagde en de rechtbank in bevestigende zin, omdat appellante gezien langdurige ervaring als werkgeefster en de aard van haar activiteiten enerzijds en de mogelijkheid tot informatie bij gedaagde als bestuursorgaan anderzijds zich had behoren te realiseren althans te weten had kunnen komen wat van haar als werkgeefster aan loonopgaven in verband met de toepassing van de spaarregeling werd verlangd. Dat bij eerdere controle, wat daarvan zij, geen aanmerkingen zijn gemaakt, kan volgens de Raad niet tot verdere sanctionering van een onjuiste praktijk leiden. Dat appellante zich beter thuisvoelt in boekhouden dan in de ingewikkelde regelgeving is geen tot doel leidende verontschuldigingsgrond, omdat zij als werkgeefster zich dient te houden aan de een ieder bindende regelgeving en hiervoor overigens de nodige expertise had kunnen inroepen. Om die reden oordeelt de Raad met de rechtbank naar vaste rechtspraak dat bij het doen van onjuiste loonopgaven als in geding de aanwezigheid van grove schuld als grondslag voor de overigens ook aan de eis van evenredigheid voldoende boetenota’s tot 25% van de correcties genoegzaam kan worden aangenomen. De Raad benadrukt dat dit allerminst inhoudt dat appellante te dezen kwade trouw wordt verweten. Wel staat vast dat appellante als werkgeefster niet een zodanig verdedigbaar standpunt heeft ingenomen dat zij in redelijkheid kon menen juist te hebben gehandeld. Nu de in artikel 10, tweede lid, van de CSV neergelegde verplichting verwijtbaar in de zin van artikel 12, derde lid van die wet niet nagekomen is en de toepassingsbesluiten betreffende de boeteregelgeving voldoende grond bieden deze boeten te doen vaststellen op 25% van de verschuldigde premie, concludeert de Raad ten aanzien van de boetenota’s dat het aangevochten besluit van gedaagde in zoverre de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Volledigheidshalve merkt de Raad nog op dat de uiterst beperkte hoogte van de boetebedragen als zodanig naar zijn oordeel geen reden kan vormen dat appellante in onoverkomelijke financiële problemen is geraakt. Zowel gegeven dit laatste als gezien een juiste uitvoering van de regelgeving is er geen plaats te dezen tot een gematigd compromis laat staan het geheel achterwege laten van boeteoplegging als door appellante verlangd te geraken, te minder nu gedaagde hiertoe vanuit zijn eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid te dezen noch gehouden kan worden geacht noch in rechte te honoreren uitdrukkelijke en duidelijke toezeggingen heeft gedaan welke een gerechtvaardigd vertrouwen hierop hebben kunnen wekken.
Evenmin gedeeld wordt de grief van appellante dat bij de betrokken besluitvorming vanaf de aankondiging van de boetes op 3 juli 2002 dan wel de rechterlijke oordeelsvorming een redelijke termijn is overschreden, nu deze in totaliteit kennelijk in niet meer dan circa 3½ jaar zijn afgewikkeld.
Wel acht de Raad termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 7,20 aan reiskosten in beroep en op € 21,60 aan reiskosten in hoger beroep en op € 504,56 aan verletkosten, totaal derhalve € 533,36. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2003 gegrond voorzover daarbij het bezwaar tegen de correctienota’s over 1997 tot en met 2001 ontvankelijk is geacht en vernietigt dit besluit in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen genoemde correctienota’s alsnog niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten ad € 533,36 te betalen aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde recht in beide instanties van € 641,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2006.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). M. Renden.