[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 augustus 2004, reg.nr. 03/1607 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr. Brauer schriftelijk heeft gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 november 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving ter aanvulling van zijn inkomsten uit dienstbetrekking een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 ontving appellant ter tegemoetkoming in zijn woonkosten huursubsidie op grond van de Huursubsidiewet (Hsw) ten bedrage van € 163,-- per maand.
Bij besluit van 20 september 2002 is aan appellant over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 huursubsidie toegekend ten bedrage van € 15,40 per maand. De verlaging van de huursubsidie hield verband met de fiscale bijtelling van een door appellant gebruikte bedrijfsauto.
Gedaagde heeft bij besluit van 19 juni 2003 een aanvraag van 8 mei 2003 van appellant om een uitkering ingevolge het op artikel 26b, vijfde lid, van de Hsw gebaseerde Besluit vangnetregeling huursubsidie (hierna: Vangnetregeling) buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het rechtens onaantastbaar is geworden.
Op 3 april 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003. Bij besluit van 18 juli 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant over deze periode recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Vangnetregeling, hetgeen als voorliggende voorziening geldt (artikel 17, eerste lid, van de Abw).
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft gedaagde, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2003 gegrond verklaard, met dien verstande dat aan appellant over de periode van 3 april 2003 tot 1 juli 2003 alsnog bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag is toegekend ten bedrage van € 94,65 per maand, en het verzoek om een woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2002 tot 3 april 2003 afgewezen. Gedaagde heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat in beginsel geen bijstand wordt verleend met terugwerkende kracht, en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor van dit uitgangspunt zou moeten worden afgeweken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat met betrekking tot de voorziening in de woonkosten de Hsw en de op die wet gebaseerde regelgeving, mede gelet op de in artikel 26, eerste lid, van de Hsw opgenomen hardheidsbepaling en op de Vangnetregeling, moeten worden beschouwd als een aan de Abw voorliggende, passend en toereikend te achten voorziening. Dit betekent volgens de rechtbank dat, nu er geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 17, derde lid, van de Abw, bijstandsverlening in de woonkosten afstuit op artikel 17, eerste lid, van de Abw. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant aldus in elk geval niet tekort is gedaan.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, en zich daarbij beperkt tot de afwijzing van de woonkostentoeslag met terugwerkende kracht over de periode van 1 juli 2002 tot 3 april 2003.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst, ambtshalve oordelend, vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een door gedaagde niet aan het besluit van 28 oktober 2003 ten grondslag gelegde (weigerings)grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de door appellant aangevoerde beroepsgronden bespreken.
Daarbij ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of gedaagde in de door appellant aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden hem met ingang van 1 juli 2002, met terugwerkende kracht, bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag te verlenen.
De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld dat uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. Uit de stukken blijkt dat appellant, nadat aan hem bij besluit van 20 september 2002 over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 huursubsidie was toegekend ten bedrage van € 15,40 per maand, eerst op 3 april 2003 een aanvraag voor bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag heeft ingediend. Appellant heeft ter verklaring voor het late indienen van deze aanvraag aangevoerd dat hij in de tussentijd bij de Sociale Dienst van de gemeente Landgraaf het mede als gevolg van de lage huursubsidie ontstane tekort aan inkomsten meerdere malen ter sprake heeft gebracht, doch dat hij van die zijde nimmer is gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een woonkostentoeslag in te dienen. De Raad gaat echter aan deze verklaring voorbij, reeds omdat deze niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Ook overigens is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden moet worden geacht met terugwerkende kracht bijstand te verlenen.
Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Landgraaf aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Landgraaf aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.