ECLI:NL:CRVB:2006:AV1067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3169 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de AOW-uitkering en de status van ingezetenschap van appellant

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de AOW-uitkering van appellant, die de Iraakse nationaliteit heeft en sinds 10 oktober 1984 in Nederland woont. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond verklaarde. De Sociale verzekeringsbank had appellant een AOW-uitkering toegekend van 32% van het volledige pensioen voor een ongehuwde, omdat hij niet verzekerd was geweest voor de AOW gedurende de relevante perioden. De rechtbank oordeelde dat de band van appellant met Nederland pas na drie jaar verblijf als ingezetenschap kon worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 november 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en de Sociale verzekeringsbank vertegenwoordigd werd door J.A.H. Dijcks. De Raad overweegt dat de vraag of iemand ingezetene is, afhankelijk is van de sociale, economische en juridische binding met Nederland. De Raad concludeert dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant niet vóór 10 oktober 1987 in Nederland gelegen was, waardoor het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de juridische binding en de omstandigheden waaronder iemand als ingezetene kan worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellant, ondanks zijn onroerende zaken in Nederland, niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap, aangezien hij niet de Nederlandse nationaliteit had en slechts een tijdelijk visum bezat. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de AOW-wetgeving en de criteria voor ingezetenschap.

Uitspraak

04/3169 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2004, kenmerk 02/5416.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2005. Appellant is daar in persoon verschenen en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A.H. Dijcks, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant heeft de Iraakse nationaliteit en staat sedert 10 oktober 1984 ingeschreven in het bevolkingsregister van [woonplaats]. Hij is in Nederland gearriveerd vanuit Duitsland met een visum dat een jaar geldig was. De aanvragen die hij daarna heeft ingediend om een verblijfsvergunning zijn altijd afgewezen, evenals zijn verzoek om naturalisatie. Appellant beschikt in ieder geval vanaf medio jaren zeventig over onroerende zaken in [woonplaats], in verband waarmee hij belasting betaalde. Blijkens opgave van het Landesversicherungsanstalt Westfalen is appellant van september 1962 tot september 1972 grotendeels verplicht verzekerd geweest voor de sociale verzekeringswetten in Duitsland, terwijl hij van 1 januari 1984 tot 1 januari 1995 vrijwillig verzekerd is geweest in Duitsland.
Bij besluit van 6 februari 2002 heeft gedaagde met ingang van 1 juli 2002 aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 32% van het volledige pensioen voor een ongehuwde. Daaraan heeft gedaagde onder meer ten grondslag gelegd dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 1 januari 1957 tot en met 9 oktober 1987 en vanaf 1 juli 1998. Bij besluit op bezwaar van 7 november 2002 (verder ter noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen dat eisers band met Nederland vanaf 10 oktober 1984 geleidelijk is ontstaan en dat gedaagde terecht eerst na drie jaar verblijf in Nederland ingezetenschap heeft aangenomen.
In hoger beroep is aangevoerd dat appellant al vanaf 10 oktober 1984 ingezetene van Nederland was.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AOW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar een persoon woont, wordt voor de toepassing van de AOW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 6 oktober 2005, LJN: AU4351) is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. De band met Nederland wordt bij vestiging in Nederland in het algemeen geleidelijk opgebouwd en wordt sterker naarmate het verblijf in Nederland voortduurt. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
Nu appellant niet de Nederlandse nationaliteit had en niet beschikte over een verblijfsvergunning, maar alleen een visum had voor een verblijf in Nederland van maximaal een jaar, oordeelt de Raad dat de juridische binding uitermate beperkt was. Van een sociale binding met Nederland is niet gebleken en de economische binding van appellant met Nederland was zwak. Weliswaar voorzag hij in zijn levensonderhoud door middel van het bezit van onroerende zaken, maar daarvoor was het niet noodzakelijk dat hij in Nederland verbleef. Voor zijn vestiging in Nederland was hij al eigenaar van die onroerende zaken, terwijl hij in Duitsland woonde.
Ook heeft gedaagde ter zitting van de Raad er terecht op gewezen dat appellant na zijn vestiging in Nederland de band met Duitsland niet volledig heeft verbroken, getuige zijn deelname aan de vrijwillige verzekering vanaf 1 januari 1984.
Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant al vóór 10 oktober 1987 geacht moet worden in Nederland te zijn gelegen.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2006.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
HE/616