ECLI:NL:CRVB:2006:AV1067
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- B.J. van der Net
- G. van der Wiel
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de AOW-uitkering en de status van ingezetenschap van appellant
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de AOW-uitkering van appellant, die de Iraakse nationaliteit heeft en sinds 10 oktober 1984 in Nederland woont. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond verklaarde. De Sociale verzekeringsbank had appellant een AOW-uitkering toegekend van 32% van het volledige pensioen voor een ongehuwde, omdat hij niet verzekerd was geweest voor de AOW gedurende de relevante perioden. De rechtbank oordeelde dat de band van appellant met Nederland pas na drie jaar verblijf als ingezetenschap kon worden aangemerkt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 november 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en de Sociale verzekeringsbank vertegenwoordigd werd door J.A.H. Dijcks. De Raad overweegt dat de vraag of iemand ingezetene is, afhankelijk is van de sociale, economische en juridische binding met Nederland. De Raad concludeert dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant niet vóór 10 oktober 1987 in Nederland gelegen was, waardoor het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juridische binding en de omstandigheden waaronder iemand als ingezetene kan worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellant, ondanks zijn onroerende zaken in Nederland, niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap, aangezien hij niet de Nederlandse nationaliteit had en slechts een tijdelijk visum bezat. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de AOW-wetgeving en de criteria voor ingezetenschap.