04/4547 CSV
04/4548 CSV
04/4549 CSV
1. [appellante 1].,
2. [appellante 2] en
3. [appellante 3], allen gevestigd te [vestigingsplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 4 juli 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellante 1 tegen correctienota’s van 25 november 2002 over de jaren 1997 tot en met 2000 en tegen boetenota’s van 27 januari 2003 over de jaren 1998 tot en met 2000 gegrond verklaard voor wat betreft de boetenota over 2000 en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 augustus 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellante 2 tegen correctienota’s van 25 november 2002 over de jaren 1997 tot en met 2000 en tegen boetenota’s van 27 januari 2003 over de jaren 1998 tot en met 2000 gegrond verklaard voor wat betreft de boetenota over 2000 en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 4 augustus 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante 3 tegen correctienota’s van 25 november 2002 over de jaren 1998 en 1999 en tegen boetenota’s van 22 januari 2003 over de jaren 1998 tot en met 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraken van 13 juli 2004, registratienummers 03/1074, 03/1075 en 03/1076, de namens appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard voorzover betrekking hebbende op de premieplicht over de waarde van huisvesting aan boord van Slowaakse arbeidskrachten, deze besluiten in zoverre vernietigd, de nota’s in zoverre herroepen, bepaald dat deze uitspraken in de plaats treden van het vernietigde gedeelte van de besluiten, en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, zulks met beslissingen omtrent de betaalde griffierechten en de gemaakte proceskosten.
Appellanten zijn bij gemachtigde mr. M.F. Harrigan, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Arnhem, op bij aanvullende beroepschriften van 22 september 2004 aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft verweerschriften, gedateerd 3 november 2004, ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 juli 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Harrigan, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Aan de aangevallen uitspraken ontleent de Raad het volgende.
Appellanten zijn besloten vennootschappen met als activiteit de uitoefening van een rederijbedrijf, met name gericht op de exploitatie van hotelschepen voor de internationale binnenvaart. De exploitatie van de schepen van appellanten geschiedt in de vorm van verkoop van alle plaatsen op een cruiseschip voor een bepaalde periode aan een touroperator. De schepen varen hoofdzakelijk op de Rijn, de Donau en de zijrivieren. Appellanten worden gezamenlijk aangeduid met de handelsnaam [handelsnaam van appellanten] (hierna: [handelsnaam appellanten]). Appellanten hebben in de betrokken jaren van [buitenlandse handelsfirma] (hierna: [firma B.]) ingeleende/ door [firma B.] bemiddelde Slowaakse arbeidskrachten in dienst gehad, die werkzaam waren als steward(es)s(en) of kamermeisjes. [firma B.] is een in Slowakije gevestigde onderneming die zich onder meer bezig houdt met het ter beschikking stellen van personeel aan exploitanten van cruiseschepen. Appellanten gaven aan [firma B.] aan hoeveel arbeidskrachten zij dachten nodig te hebben in een bepaalde periode in het seizoen. [firma B.] wierf vervolgens de werknemers en sprak de hoogte van de salarissen met hen af. [firma B.] heeft voor de werkzaamheden, zoals uitgevoerd door de Slowaakse arbeidskrachten, aan [handelsnaam appellanten] maandelijks vaste bedragen per dag gefactureerd (voor bemiddelingsprovisie en verzekering) alsmede de reiskosten van de arbeidskrachten, wanneer zij na 6 weken arbeid voor verlof naar Slowakije terugkeerden. Op basis van mondelinge afspraken betaalden appellanten periodiek een contant bedrag per dag uit aan de Slowaakse arbeidskrachten. Deze manier van betaling werd gehanteerd aangezien dit gebruikelijk is in Slowakije en de Slowaakse arbeidskrachten voorts niet in het bezit waren van bankrekeningen. De hoogte van het uitbetaalde bedrag werd doorgegeven aan [firma B.]. Appellanten waren in de positie om een Slowaakse arbeidskracht weg te sturen als deze niet functioneerde, en gaven dit door aan [firma B.]. [firma B.] wikkelde een en ander vervolgens af.
Bij gelegenheid van bij appellanten gehouden looncontroles is gebleken dat appellanten over de betalingen verricht aan de Slowaakse arbeidskrachten geen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten hadden afgedragen. Tevens is geconstateerd dat geen premies waren afgedragen in verband met de vrije kost en huisvesting aan boord van de schepen. Dit heeft geleid tot de bij de bestreden besluiten gehandhaafde correctie- en boetenota’s.
Bij deze besluiten heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de Slowaakse arbeidskrachten in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot appellanten werkzaam zijn geweest, primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, subsidiair op grond van artikel 5 van deze wetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb.655, zulks mede gelet op artikel 3 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990. In dit artikel is bepaald dat als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen beschouwd wordt degene die niet in Nederland woont en behoort tot het rijdend, vliegend of op de binnenwateren varend personeel van een in Nederland wonende of gevestigde werkgever die internationaal vervoer verricht, tenzij hij in hoofdzaak in het woonland arbeid verricht dan wel werkt bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging van die werkgever buiten Nederland. Het beroep van appellanten op de Koppelingswet heeft gedaagde niet gehonoreerd, omdat niet is gebleken van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de bestreden besluiten, alsmede de nota’s niet in stand gelaten, voorzover deze zien op de waarde van huisvesting van de Slowaakse arbeidskrachten aan boord van de schepen van appellanten. Voor het overige heeft de rechtbank de besluiten in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank appellanten niet gevolgd in hun stelling dat er sprake was van inlening. Appellanten hebben geen stukken overgelegd waaruit dat daadwerkelijk is gebleken. Evenmin is gebleken dat de arbeidskrachten ingevolge de Slowaakse werknemersverzekeringen verzekerd waren en dat voor hen loonbelasting in Slowakije werd afgedragen. De posten vermeld op de tewerkstelling van de arbeidskrachten betrekking hebbende stukken “Vermittlungsprovision”, “Reisekosten”en “Versicherung” dienen naar het oordeel van de rechtbank geen ander doel dan waarvoor zij zijn vermeld. Bovendien is niet aangetoond dat [firma B.] loonbetalingen deed aan de Slowaakse arbeidskrachten.
Voorts heeft de rechtbank in haar uitspraken uiteengezet waarom de Slowaakse arbeidskrachten geacht konden worden in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellanten te staan. Naar het oordeel van de rechtbank werd aan alle voorwaarden daarvoor voldaan, te weten de plicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid, de plicht tot loonbetaling en de aanwezigheid van een gezagsverhouding. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank artikel 3 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 van toepassing geacht. De stelling van appellanten dat de Slowaakse arbeidskrachten niet verzekerd waren in verband met het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning of verblijfsvergunning, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu er geen arbeid in Nederland werd verricht.
Met betrekking tot de boetenota’s heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde naar haar oordeel terecht is uitgegaan van opzet of grove schuld, ook al kan niet worden gesteld dat appellanten de betalingen aan de Slowaakse arbeidskrachten uit de loonadministratie hebben gehouden met de opzet om daarover geen premies te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het te dezen geen onbekende regelgeving, althans zou het voor appellanten geen onbekende regelgeving mogen zijn. Van een werkgever mag worden verwacht op de hoogte te zijn van de regelgeving en bij twijfel bij de uitvoeringsinstelling inlichtingen daarover in te winnen.
Appellanten kunnen zich niet verenigen met de aangevallen uitspraken. Daartoe zijn van hun kant herhaald de door hen in eerste aanleg betrokken stellingen.
In het door hen gestelde heeft de Raad evenwel geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Naar het oordeel van de Raad is te dezen geen sprake geweest van inlening van personeel van [firma B.]. De Raad verenigt zich met de door de rechtbank hierover gebezigde overwegingen. De gedingstukken alsmede het gegeven dat appellanten de Slowaakse arbeidskrachten uitbetaalden, wijzen op bemiddeling. Dat gedaagde ten aanzien van Filippijnse arbeidskrachten, die voor appellanten werkzaam zijn geweest, tot een andere beoordeling van de arbeidsverhouding is gekomen, maakt dit niet anders.
Met betrekking tot het beroep van appellanten op artikel 16a van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990, waarin is bepaald dat als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen niet wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l van de Vreemdelingenwet 2000, indien hij arbeid verricht zonder dat aan de Wet arbeid vreemdelingen is voldaan, overweegt de Raad dat gedaagdes looninspecteur, gedaagde zelf en de rechtbank ervan uit zijn gegaan dat de Slowaakse arbeidskrachten niet in Nederland werkzaam zijn geweest. Ook de Raad gaat hiervan uit, in het bijzonder gelet op de verklaring zijdens appellanten ter zitting van de rechtbank, waaruit blijkt dat de schepen van appellanten slechts gedurende een periode van drie tot vier weken in het voorjaar in Nederland varen. Daarbij is niet gesteld dat in die periode de bemanning tevens bestond uit Slowaakse arbeidskrachten. Aan de omstandigheid dat, naar namens appellanten eerst ter zitting van de Raad is gesteld, een strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden en een veroordeling in verband met overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen, kent de Raad niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen, nu niet is komen vast te staan op welke periode die veroordeling ziet.
Met betrekking tot de opgelegde boetenota’s overweegt de Raad dat appellanten hadden moeten onderkennen dat [firma B.] slechts bemiddelde en in het verlengde daarvan hadden moeten onderkennen dat artikel 3 van meergenoemd besluit, welk artikel in het bijzonder ziet op de branche waarin appellanten werkzaam zijn, van toepassing was. Ook overigens kan de Raad zich vinden in de overwegingen van de rechtbank hierover.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2006.