[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 maart 2004, kenmerk 04/81.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2005, waar appellante is verschenen bij haar directeur M. Wisse, bijgestaan door mr. Ruitenberg, voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde heeft desgevraagd bij besluit van 20 november 2002 aan appellante toestemming als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleend om met ingang van 1 januari 2003 het risico van de betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan haar werknemers zelf te dragen.
Met ingang van 1 juni 2001 is [betrokkene] (hierna: betrokkene) in dienst van appellante getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. Ingaande 11 juli 2001 heeft betrokkene zijn werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Gedaagde heeft hem bij besluit van 2 december 2002 met ingang van 10 juli 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend. Appellante is hiertegen niet opgekomen.
Bij brief van 23 december 2002 heeft gedaagde appellante geïnformeerd dat de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering vanaf 1 januari 2003 door appellante dient te worden betaald. Appellante heeft verzuimd tot betaling van de WAO-uitkering aan betrokkene over te gaan. Als gevolg hiervan heeft gedaagde deze verplichting van appellante overgenomen.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat de door hem aan betrokkene betaalde uitkering in het kader van de WAO voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2003 tot 1 oktober 2003 op haar wordt verhaald.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft op 29 oktober 2003 een nieuw besluit genomen, onder intrekking van het besluit van 9 september 2003.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante gericht geacht tegen het besluit van 29 oktober 2003 en heeft het bezwaar bij besluit van 24 december 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 24 december 2003 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante die uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de door haar zelf gevraagde toestemming is appellante vanaf 1 januari 2003 eigen risicodrager. Het daarop betrekking hebbende besluit is onherroepelijk. Ingevolge artikel 75a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO draagt zij zodoende gedurende vijf jaar nadat de WAO-uitkering is ingegaan het risico van de betaling van de uitkering die is toegekend aan de werknemer die, kort gezegd, op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tot haar in dienstbetrekking stond. De aan betrokkene toegekende uitkering is ingegaan vóór de dag waarop appellante eigen risicodrager is geworden. Blijkens
artikel 75b, eerste lid, van de WAO, wordt het risico van de betaling vanaf die dag door de werkgever gedragen. Als gevolg van het bepaalde in het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 75a, vierde lid, van de WAO dient appellante de door gedaagde toegekende WAO-uitkering namens gedaagde aan de betrokken werknemer te betalen. Nu appellante de betaling van deze uitkering heeft nagelaten, betaalt, gezien het bepaalde in genoemd artikel, gedaagde de uitkering en verhaalt deze uitkering op appellante.
De genoemde bepalingen zijn dwingendrechtelijk van aard. Zoals de Raad in vaste jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, wil dit zeggen dat gedaagde ter zake in beginsel een rechtsplicht heeft en geen binnen het raam van een discretionaire bevoegdheid liggende beleidsvrijheid. Zoals de Raad tevens in vaste jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, zijn er evenwel bijzondere gevallen denkbaar, waarin strikte toepassing van die bepalingen in die mate in strijd zou komen met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat gedaagde in gebreke is gebleven door eerst op 2 december 2002 de beslissing tot toekenning met ingang van 10 juli 2002 van de WAO-uitkering aan betrokkene te nemen, levert niet een dergelijk zeer bijzonder geval op, te minder nu gedaagde het verhaal heeft beperkt tot de periode tot 1 oktober 2003.
Met betrekking tot hetgeen appellante heeft gesteld ten aanzien van het recht van betrokkene op de WAO-uitkering, overweegt de Raad dat deze grieven niet meer aan de orde kunnen komen in de onderhavige procedure. Uit het wettelijk stelsel vloeit voort dat appellante deze grieven naar voren had kunnen brengen in een procedure naar aanleiding van het WAO-toekenningsbesluit van 2 december 2002. Dat zij eerst maanden na die datum kennis heeft kunnen nemen van dat besluit, maakt dat niet anders.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2006.