ECLI:NL:CRVB:2006:AV0804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6449 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toename van arbeidsongeschiktheid en wisseling van maatman in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een WAO-uitkering aan een voormalig werknemer. De werknemer, die in dienst was bij appellante, had zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering. Na een periode van herstel werd deze uitkering ingetrokken, maar later, na een nieuwe uitval, werd opnieuw een WAO-uitkering toegekend. Appellante betwistte dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeide uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid en stelde dat de normale wachttijd van toepassing had moeten zijn in plaats van de verkorte wachttijd van vier weken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast bij appellante lag om aan te tonen dat er geen verband was tussen de eerdere en latere uitval. De Raad concludeerde dat appellante hierin niet was geslaagd en dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet buiten twijfel kon worden toegeschreven aan een andere ziekteoorzaak. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de wachttijd van vier weken terecht was gehanteerd, maar oordeelde dat het bestreden besluit om andere redenen niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg gedaagde op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de proceskosten van appellante werden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast in zaken van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor gedaagde om zorgvuldig te motiveren en onderzoeken of er sprake is van een wisseling van maatman. De Raad merkte op dat de beslissing om de werknemer een volledige WAO-uitkering toe te kennen, mogelijk nadelige gevolgen had voor appellante, wat ook in het nieuwe besluit in overweging genomen dient te worden.

Uitspraak

03/6449 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (voorheen: [appellante]), gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde aan [naam voormalig werknemer], voormalig werknemer bij appellante (hierna: de werknemer), met ingang van 5 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 april 2003 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 11 november 2003, reg. nr. AWB 03/612 WAO, het beroep tegen het besluit van 16 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. H.M. Kruitwagen, advocaat te Arnhem, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Mr. Kruitwagen voornoemd heeft hierop een reactie gegeven en een nader stuk ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een in het dossier ontbrekend stuk ingezonden.
De werknemer heeft desgevraagd aan de Raad medegedeeld niet als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen. Voorts heeft hij daarbij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens ter kennisname van appellante te brengen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2005, waar voor appellante zijn verschenen mr. K. Mous, kantoorgenoot van mr. Kruitwagen voornoemd, J.J.W. Mulder, als personeelsfunctionaris werkzaam bij appellante, en
drs. M.C.J. Klop, medisch adviseur. Namens gedaagde is verschenen T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De werknemer is met ingang van 12 augustus 1991 in dienst getreden bij appellante. Hij was werkzaam als productiemedewerker acrylaatglasplaten. Bij een bedrijfsongeval heeft hij letsel aan zijn linkerhand opgelopen, als gevolg waarvan hij zich op 10 juli 1999 heeft ziekgemeld. Aan hem is met ingang van 10 juli 2000 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Per 2 oktober 2000 is de mate van arbeidsonge- schiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Per die datum heeft de werknemer zijn werkzaamheden in een aangepaste functie hervat. Per 1 maart 2001 is de WAO-uitkering ingetrokken omdat hij in staat werd geacht zijn inkomsten duurzaam te verwerven.
Op 8 januari 2002 is de werknemer opnieuw uitgevallen voor zijn werkzaamheden, nu als gevolg van pijnklachten in de rechterarm. Bij besluit van 19 november 2002 is aan hem per 5 februari 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 43a van de WAO. In dit artikel is onder meer bepaald dat een verkorte wachttijd van vier weken geldt voor de toekenning van een WAO-uitkering, als er binnen vijf jaar na de intrekking van een eerder toegekende WAO-uitkering wegens afgenomen arbeidsongeschiktheid sprake is van een toename van de arbeids- ongeschiktheid die voortvloeit uit dezelfde oorzaak als de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit van 19 november 2002 gehandhaafd.
Namens appellante is bestreden dat er sprake is van een zelfde oorzaak voor de toegenomen arbeidsongeschiktheid. Volgens appellante hebben de rechterarmklachten geen enkele relatie met het letsel aan de linkerhand waarvoor de werknemer eerder een WAO-uitkering ontving. De WAO-uitkering is per 1 maart 2001 ingetrokken omdat de werknemer was hersteld en weer duurzaam geschikt voor zijn werkzaamheden.
De rechterarmklachten zouden ook zijn ontstaan als het ongeval niet had plaatsgevonden. Daarom had geen toepassing mogen worden gegeven aan artikel 43a van de WAO, maar had de normale wachttijd van een jaar in acht moeten worden genomen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van deze Raad waaruit blijkt dat het buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Indien er geen andere ziekteoorzaak kan worden aangewezen moet het voordeel van de twijfel aan de verzekerde worden gegeven.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen is de Raad van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het buiten twijfel is dat de uitval van de werknemer op 8 januari 2002 een andere oorzaak had dan de uitval op 10 juli 1999. Daaraan voegt hij nog toe dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval. Diegene dient dus nadere gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is.
Appellante is er ten aanzien van betrokkene niet in geslaagd dit aan te tonen.
De namens appellante ingenomen stelling dat de werknemer na de hervatting van zijn werk weer volledig was hersteld en voor dat werk volledig geschikt is verklaard, kan naar het oordeel van de Raad niet als argument dienen. Uit het onderzoek door de verzekeringsarts is gebleken dat er nog enige minimale restverschijnselen aan de linkerhand waren te constateren. Uit de gedingstukken blijkt bovendien dat het op 13 november 2000 door de verzekeringsarts E. Panhuis opgestelde belastbaarheidsprofiel nimmer is opgeheven, ook niet na de werkhervatting door de werknemer en de intrekking van de uitkering.
De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat er op goede gronden een wachttijd van vier weken is gehanteerd. Het bestreden besluit kan evenwel om een andere reden niet in stand blijven.
Uit de gedingstukken en uit de toelichting van de ter zitting aanwezige personeelsfunctionaris Mulder blijkt dat de werknemer na de intrekking van de uitkering per 1 maart 2001 niet heeft hervat in zijn eigen werk maar in ander werk, namelijk de fysiek minder belastende maar wel hoger betaalde functie van stoker. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer per 5 februari 2002 is uitgegaan van de oorspronkelijke functie als maatmanfunctie, hetgeen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% per die datum. Gedaagde heeft niet onderzocht of er sprake is van een wisseling van maatman. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde daarom bij het nemen van het bestreden besluit niet ten volle aan zijn onderzoeks- en motiveringsplicht voldaan. Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dienen te worden vernietigd.
Gedaagde dient ter zake van de WAO-uitkering van de werknemer een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten overvloede merkt de Raad op dat tijdens de zitting van de Raad ter sprake is gekomen dat waarschijnlijk op zorgvuldigheidsgronden is besloten om de werknemer met ingang van 5 februari 2002 in aanmerking te laten komen voor een volledige WAO-uitkering, hoewel bij een theoretische schatting is gebleken dat de werknemer nog een zodanige resterende verdiencapaciteit had dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op die dag uitkwam op 35 tot 45%. Aan die theoretische schatting is eerst uitvoering gegeven per 7 januari 2003. Deze handelwijze kan wellicht ten opzichte van de werknemer begunstigend zijn geweest, maar werkt mogelijk ten nadele van appellante die daardoor misschien een hogere gedifferentieerde WAO-premie moest betalen dan het geval zou zijn geweest als de werknemer reeds vanaf 5 februari 2002 in aanmerking was gebracht voor een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
De Raad geeft gedaagde in overweging om ook dit aspect bij zijn onderzoek te betrekken.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 580,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.