E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 1 oktober 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 18 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het door mr. E. Schermerhorn, advocaat te Amsterdam, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 18 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 28 januari 2004,
reg.nr. AWB 02/4687 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 1 december 2005 onder overlegging van twee bijlagen haar medische bezwaren tegen het bestreden besluit nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als voltijds telefoniste/receptioniste, toen zij op 2 oktober 2000 uitviel met vermoeidheids- en rugklachten, welke zijn geduid als een gevolg van haar zwangerschap. Appellante is op 7 september 2001 onderzocht door de verzekeringsarts T. Altena, die in haar rapport van dezelfde datum melding maakte van de problemen volgens appellante tijdens en na haar bevalling op 27 mei 2001. Voorts gaf Altena, die geen lichamelijk onderzoek verrichtte, aan dat appellante niet gedecompenseerd was en geen depressieve indruk maakte, maar dat de problemen in verband met de bevalling voor appellante wel moeilijk waren. Altena legde haar bevindingen vast in het FIS-formulier van 7 september 2001, dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 1 oktober 2001. Op basis hiervan en op basis van de beschrijving van het eigen werk van appellante in haar rapport van 10 oktober 2001 achtte de arbeidsdeskundige A. Goettsch appellante geschikt voor haar eigen werk in volle omvang. Goettsch berekende voorts, dat er ook bij functieduiding geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit.
Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 15 oktober 2001.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellante ter hoorzitting van 26 februari 2002 in een pleitnota de psychische klachten van appellante als gevolg van de bevalling en de lichamelijke klachten toegelicht. Volgens de gemachtigde was het medisch onderzoek van Altena bij gebreke van een lichamelijk en psychisch onderzoek en het inwinnen van informatie bij de behandelend sector onzorgvuldig. Ter aanvulling van de hoorzitting heeft de gemachtigde bij brief van 26 februari 2002 nog gesteld dat het eigen werk van appellante bij regelmatig voorkomende afwezigheid van de secretaresse, die appellante alsdan moest vervangen, zeer hectisch was en - overigens niet alleen dan - werd bepaald door grote werk- en tijdsdruk.
De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer heeft appellante in aansluiting op de hoorzitting onderzocht en hij had daarbij de beschikking over in de bezwaarprocedure overgelegde informatie van de huisarts van 15 maart 2002 en de medisch maatschappelijk werker kindergeneeskunde van 13 februari 2002. In zijn rapport van 21 mei 2002 vermeldde Cramer dat appellante op de hoorzitting had aangegeven dat zij sinds kort pijnlijke polsen had. Bij het lichamelijk onderzoek documenteerde Cramer, met uitzondering van een pijnlijke flexiebeweging van de linker pols, een normale beweeglijkheid en geen afwijkingen. Volgens Cramer was er geen reden de door Altena vastgestelde fysieke belastbaarheid van appellante aan te scherpen. Mede op basis van de beschikbaar gekomen informatie was er volgens Cramer wel sprake van een zekere vorm van surmenage en achtte hij lichte beperkingen op de onderdelen 28A, E en H aangewezen. Ook met inachtneming hiervan achtte de bezwaararbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper het eigen werk van appellante, zoals van haar zijde beschreven in de bezwaarprocedure, wederom als passend en leidde functieduiding andermaal niet tot vaststelling van enig verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens handhaafde gedaagde bij zijn bestreden besluit het primaire besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante onder verwijzing naar de meergenoemde informatie aangevoerd dat bij het vaststellen van de psychische belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met de concentratiestoornis, de emotionele instabiliteit, alsmede de klachten inzake vermoeidheid en slapeloosheid. Voorts wees de gemachtigde erop dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de polsklachten en dat in het eigen werk de door Cramer nader omschreven psychische belastbaarheid wordt overschreden. Verder legde de gemachtigde in beroep nog over een psychologisch rapport van 29 augustus 2003 met betrekking tot de zoon van appellante, alsmede een tweetal brieven van de medisch adviseur van de gemachtigde van appellante.
De rechtbank heeft geoordeeld dat met het door Cramer aangescherpte belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante en achtte voorts de weging van het eigen werk van appellante tegen het licht van die aangescherpte belastbaarheid niet onvoldoende. Om reden van dit laatste liet zij de functieduiding buiten bespreking.
In hoger beroep zijn de in eerdere fasen van de procedure namens appellante voorgebrachte bezwaren in essentie herhaald. Voorts heeft de gemachtigde van appellante op 1 december 2005 nog een brief van de appellante behandelend psycholoog G.J. de Vries van 16 maart 2005 overgelegd, waarin na een beschrijving van de klachten van appellante als voorlopige diagnose bij de intakegesprekken is vastgesteld een eenmalige, chronische en matige depressieve stoornis en een chronische posttraumatische stressstoornis en een beschrijving is gegeven van de behandeling van appellante.
De Raad is niet tot een ander oordeel ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit gekomen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad wijst er daarbij op dat de weergave van Cramer in zijn rapport dat er sinds kort pijnlijke polsen zijn, steun vindt in de brief van de huisarts van 15 maart 2002, waarin eerst melding wordt gemaakt van polsklachten bij een spreekuurbezoek op 28 februari 2002. De Raad ziet voorts in de in hoger beroep overgelegde brief van De Vries geen aanknopingspunten voor de noodzaak voor het aannemen van zwaardere psychische beperkingen bij appellante dan Cramer heeft gedaan. Er kan naar het oordeel van de Raad immers niet aan worden voorbijgegaan dat De Vries, die overigens een gunstig beloop van de behandeling beschrijft, in zijn brief alleen een voorlopige diagnose geeft op basis van intakegesprekken en geen oordeel uitspreekt over de psychische toestand van appellante rond de datum in geding.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wijst de Raad erop dat de gemachtigde van appellante in zijn na de hoorzitting ingezonden brief een aanzienlijk zwaarder beeld gaf van de belastende aspecten van het eigen werk van appellante dan appellante zelf op 10 oktober 2001 deed ten overstaan van Goettsch. In het rapport van Goettsch is immers aangetekend dat appellante haar eigen werk leuk en niet zwaar noemt en dat er geen sprake is van werkdruk of tijdsdruk. Tevens is aangegeven dat appellante voornamelijk achter de telefoon zat en dat zij, als het niet druk was met telefoontjes, de secretaresse met administratieve klussen hielp. Van vervanging van de secretaresse bij afwezigheid werd geen melding gemaakt. Voorts heeft appellante zelf ter hoorzitting desgevraagd verklaard dat de informatie omtrent haar eigen werk in het rapport van Goettsch klopt. Reeds gelet hierop ziet de Raad, nog afgezien van de weging van de belastende aspecten van het eigen werk in de bezwaarprocedure door Pols Paardekooper, geen aanknopingspunten het eigen werk van appellante, dat afgaande op het rapport van Goettsch ten tijde van de datum in geding nog beschikbaar was, ook in het licht van de aanscherping van de belastbaarheid door Cramer niet langer geschikt te achten. Gelet hierop is ook de Raad van oordeel dat al hetgeen door partijen in de loop der tijd is aangevoerd omtrent de geduide functies buiten bespreking kan blijven.
Op grond van al het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.