ECLI:NL:CRVB:2006:AV0728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/696 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een keukenassistente na een CVA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, een keukenassistente, die na een CVA in december 2000 een uitkering op basis van de WAO ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 15 januari 2003. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv juist is en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om de medische grondslag van het bestreden besluit te weerleggen.

De zaak begint met een besluit van het Uwv van 12 december 2002, waarin de uitkering van appellante wordt ingetrokken op basis van een verminderde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante maakt bezwaar, maar dit wordt ongegrond verklaard. De rechtbank Dordrecht bevestigt deze beslissing in een uitspraak van 19 december 2003. In hoger beroep herhaalt appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling, waarbij zij stelt dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat er een urenbeperking moet worden aangebracht vanwege haar medische toestand.

De Raad stelt vast dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen, waaronder die van R.G. Goedhard en Prof. dr. E.J. Colon, zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen aanwijzingen zijn voor een onjuiste beoordeling van appellante's beperkingen. De Raad concludeert dat het Uwv de juiste procedure heeft gevolgd en dat de medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op een reguliere wijze is uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/696 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 12 december 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 januari 2003 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 25 april 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft door mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 25 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 19 december 2003, reg.nr. AWB 03/501, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift, met bijlage, aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend en heeft vervolgens op 5 juli 2004 een nader verzekeringsgeneeskundig rapport van 28 juni 2004 en op 24 januari 2005 een nader arbeidskundig rapport van 14 januari 2005 ingezonden. Op dit verzekeringsgeneeskundig rapport heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 10 februari 2005 gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 9 mei 2005 een nadere arbeidskundige toelichting van 4 mei 2005 op het bestreden besluit ingezonden.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 15 november 2005 nadere medische stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huyzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als keukenassistente gedurende 28,67 uur per week, toen zij zich op 3 maart 1997 ziek meldde met rechter voetklachten. Afgaande op het bestreden besluit genoot appellante laatstelijk met ingang van 20 december 2001 vanwege toegenomen klachten als gevolg van een doorgemaakte CVA in december 2000 een uitkering ingevolge de WAO, welke - evenals de aan appellante in aansluiting op het volmaken van de wettelijke wachttijd na haar ziekmelding op 3 maart 1997 met ingang van 2 maart 1998 verstrekte WAO-uitkering - werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts R.G. Goedhard heeft appellante naar aanleiding van haar melding van toegenomen klachten op
2 november 2001 onderzocht, in zijn rapport van 21 januari 2002 het beloop van haar klachten na het doormaken van CVA in december 2000 beschreven en bij zijn onderzoek opgetekend dat er geen sprake meer was van een heftig dystrofisch beeld van het rechter onderbeen, zoals eerder was vastgesteld. Van lichamelijk onderzoek zag Goedhard af in verband met zijn voornemen appellante door een zenuwarts te laten onderzoeken. Dit onderzoek is op 11 april 2002 verricht door de zenuwarts Prof.dr. E.J. Colon. In zijn rapport van 15 april 2002 beschrijft Colon, hetgeen trouwens ook in de diverse in het dossier aanwezige verzekeringsgeneeskundige rapporten naar voren komt, dat de klachten aan de rechtervoet ontstaan zijn na een val in maart 1997 en dat deze klachten zich in de loop van 1999, nadat het aangepaste administratieve werk van laatstelijk 10 uur per week door haar werkgever begin januari 1999 was beëindigd, hebben uitgebreid naar haar linker been en arm, almede de nek en het gezicht. Bij zijn lichamelijk onderzoek vond Colon aan het gezicht geen afwijkingen en bij het onderzoek naar kracht en motoriek nam hij geen duidelijke asymmetrieën en ook geen atrofie waar. Voorts waren er bij het psychiatrisch onderzoek geen aanwijzingen voor een cognitieve, stemmings-, psychotische of angststoornis. Volgens Colon zijn, afgezien van de lichte resttoestand na de CVA, de als invaliderend gepresenteerde somatische klachten van appellante niet herleidbaar tot aantoonbare somatische stoornissen en zijn er ook geen aanwijzingen voor een somatoforme of nagebootste stoornis. Ten slotte gaf Colon aan dat, voor zover het gedrag van appellante zou kunnen worden toegeschreven aan een persoonlijkheidsstoornis, deze geen beperkingen voor het verrichten van loonvormende arbeid inhoudt omdat appellante in het verleden heeft aangetoond stabiel loonvormende arbeid te kunnen verrichten. Buiten de lichte resttoestand na de CVA zijn er volgens Colon geen beperkingen aan te geven voor de uitoefening door appellante van het eigen werk of arbeid in het algemeen. Vervolgens heeft Goedhard in zijn rapport van 9 oktober 2002 in lijn met de bevindingen van Colon vastgesteld dat appellante slechts zeer gering beperkt belastbaar zou kunnen worden geacht ten aanzien van het gebruik van haar linker been en arm. In de door hem opgestelde (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 oktober 2002 heeft Goedhard echter tevens rekening gehouden met het gegeven dat appellante in verband met haar klachten al langer beperkt is geacht. Op basis van de FML en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 30 oktober 2002 heeft de arbeidsdeskundige M.L.Vlaander blijkens zijn rapport van 7 november 2002 aan appellante drie functies voorgehouden en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 6,32%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 12 december 2002.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans in zijn rapport van
21 maart 2003 de beschikbare medische gegevens gewogen en de door Goedhard vastgestelde beperkingen onderschreven. Daarbij merkte Huijsmans onder andere op dat Goedhard geen psychische beperkingen en geen urenbeperking had vastgesteld. Hierna handhaafde gedaagde het primaire besluit bij het bestreden besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en daarbij onder meer aangegeven dat appellante vanwege de doorgemaakte TIA niet langdurig kan deelnemen aan het arbeidsproces, zodat een urenbeperking aangewezen is.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daarbij aangegeven dat het rapport van Huijsmans mede gebaseerd is op het onderzoek van Goedhard en het uitgebreide rapport van Colon. Volgens de rechtbank ligt het dan op de weg van appellante om aan te tonen dat de op deze rapporten gebaseerde medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren tegen de medische beoordeling in essentie herhaald en, evenals in eerste aanleg, gesteld dat gedaagde informatie had dienen in te winnen bij de acupuncturist dr. N. Westerman, bij wie appellante sedert 2000 in behandeling was en van wie de gemachtigde bij zijn hoger beroepschrift diens rapport van 30 september 2003 heeft gevoegd. Volgens Westerman is posttraumatische dystrofie geen neurologische of psychiatrische aandoening en is Colon derhalve niet deskundig om zich over zo’n dystrofie uit te spreken.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift erop gewezen dat blijkens de uitspraak van de Raad van 16 april 2002 (RSV 2002,161) de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen dienen te worden vastgesteld op in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze. In haar door gedaagde overgelegde rapport van 28 juni 2004 heeft de bezwaar- verzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan gesteld dat de behandeling van Westerman met acupunctuur niet valt onder de reguliere medische geneeswijze. Voorts heeft Tetelepta-Tan aangegeven dat posttraumatische dystrofie behoort tot de
- multifactorieel bepaalde - chronische pijnsyndromen, waaronder pijngedrag, dat, anders dan Westerman meent, wel degelijk tot het terrein van de zenuwarts/psychiater behoort.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent het vanwege het Uwv verrichte medisch onderzoek, waarbij, als hiervoor is overwogen, in de primaire fase van de besluitvorming mede is betrokken het onderzoek van Colon. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nu appellante zich niet kon verenigen met de met name op het rapport van Colon gebaseerde beoordeling vanwege gedaagde, het op haar weg lag dit oordeel te bestrijden met nadere gegevens van medische aard, hetgeen appellante thans in hoger beroep heeft gedaan door overlegging van het rapport van Westerman. De Raad onderschrijft voorts de hiervoor weergegeven visie van Tetelepta-Tan inzake de deskundigheid van een specialist als Colon ten aanzien van een dystrofiebeeld en is dan ook niet overtuigd door het standpunt van Westerman inzake de deskundigheid van Colon met betrekking tot deze aandoening. De Raad heeft verder in het rapport van Westerman geen onderbouwing aangetroffen voor zijn stelling dat appellante als gevolg van posttraumatische dystrofie volledig arbeidsongeschikt zou zijn. De Raad is, gezien het uitvoerig gemotiveerde rapport van Colon, die ook aandacht heeft besteed aan de gedragsmatige aspecten van de klachten van appellante, niet tot de slotsom gekomen dat met de in de FML opgenomen beperkingen de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding is onderschat. Aanknopingspunten voor een onderschatting als evenbedoeld ziet de Raad ook niet in de van de zijde van appellante op
15 november 2005 overgelegde informatie van met name haar behandelend anesthesiologe. Deze arts, bij wie appellante vanaf november 1997 onder behandeling was, beschrijft in een aantal brieven de klachten en de behandeling, maar biedt geen nader inzicht in de mogelijk uit die klachten voortvloeiende beperkingen.
De Raad is voorts niet gebleken dat de in hoger beroep door hem in het licht van zijn uitspraken van 9 november 2004 (onder andere gepubliceerd in USZ 2004,353) gegeven nadere toelichting op de belastende factoren in de geduide functies, welke toelichting de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd overigens niet noopte tot het maken van nadere opmerkingen, hierop een wezenlijk ander licht werpt dan reeds in het rapport van Vlaander terzake is besproken, ook niet in het bijzonder ten aanzien van de bediening van voetpedalen. Volgens Vlaander was er blijkens het overleg met de verzekeringsarts geen medische reden om daarvoor, anders dan in het verleden is geoordeeld, een urenbeperking tot maximaal 20 uur per week aan te nemen.
Gelet op al het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.