E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 mei 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 22 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 12 november 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van 25 september 2003 (hierna: besluit 2) besluit 1 ingetrokken en het besluit van 10 mei 2002 - onder gegrondverklaring van het bezwaar in zoverre - gewijzigd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 april 2002 wordt vastgesteld op 55 tot 65%.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 bij uitspraak van 15 december 2003, reg.nr. WAO 02/3528-WAO, niet-ontvankelijk verklaard, onder toekenning aan appellant van vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft voorts het beroep van appellant tegen besluit 1 mede geacht te zijn gericht tegen besluit 2 en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar appellant
- met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur toen hij zich op 23 april 2001 ziek meldde met rechter voet- en enkelklachten. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts J.A.M. van Uitert van 13 maart 2002 had appellant naast deze klachten reeds bestaande klachten aan beide benen en de rechter heup. Van Uitert heeft lichamelijk onderzoek verricht, daarbij enkele beperkingen vastgesteld en bij het psychisch onderzoek geen beperkingen aangenomen. Vervolgens heeft Van Uitert in zijn rapport aangegeven dat ter aanvulling informatie bij derden zal worden opgevraagd en dat een belastbaarheidsoordeel wel mogelijk is. De lichamelijke beperkingen van appellant heeft Van Uitert in zijn rapport beschreven en vastgelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van 13 maart 2002. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijsten van 22 en 23 april 2002 heeft de arbeidsdeskundige
C.D. de Hoop blijkens het rapport van 25 april 2002 een aantal functies geselecteerd en op basis van de middelste van de drie hoogst verlonende functies het verlies aan verdienvermogen berekend op 48,3%. De Hoop heeft in zijn rapport wat betreft de overschrijdingen in de functies ten opzichte van de door Van Uitert aangegeven beperkingen gewezen op de overlegrapporten va-ad inzake afwijkende functiebelasting van 19 en 23 april 2002 en gaf in zijn rapport nog een aanvulling op de belastende aspecten in de geduide functies in het licht van met name de door Van Uitert aangewezen geachte zitbelasting. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 10 mei 2002.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellant erop gewezen dat het primaire besluit is genomen zonder dat de ontvangst van de gevraagde informatie bij de behandelend sector is afgewacht en dat appellant gezien zijn karakter niet met andere mensen kan werken.
De bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg heeft in zijn rapport van 8 november 2002 aangegeven dat Van Uitert informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd expliciet ter aanvulling van zijn gegevens en niet om een belastbaarheidsoordeel te kunnen vormen. Mede in dit licht bezien heeft Kokenberg voorts opgemerkt dat Van Uitert zeer forse beperkingen heeft vastgesteld met betrekking tot de belastbaarheid van de benen en dat het daarbij niet uitmaakt waar in welk been de klachten zijn gelokaliseerd. Ten slotte onderschreef Kokenberg de vastgestelde beperkingen. Vervolgens handhaafde gedaagde bij besluit 1 het primaire besluit van 10 mei 2002.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant de visie van Kokenberg ten aanzien van het onderzoek van Van Uitert bestreden en heeft hij dienaangaande, evenals in bezwaar erop gewezen dat Van Uitert op 22 mei 2002 nog een rappèl stuurde terwijl het primaire besluit reeds genomen was. Voorts was de gemachtigde van mening dat in de FML onvoldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant ten aanzien van zijn beide benen, alsmede de schouders en de nek, waardoor appellant geen loonvormende arbeid kon verrichten.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank inzake het opleidingsniveau en de actualiteit van de bij besluit 1 geduide functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige
A.W. van Mastrigt in een rapport van 8 september 2003 aangegeven dat de SBC-code 111180 dient te vervallen, dat de schatting dient te berusten op de functie machinebediende (SBC-code 264120), twee functies monteur (SBC-code 267040) en de functie operator centrale brugbediening (SBC-code 282170) en dat alsdan het verlies aan verdiencapaciteit 55,13% bedraagt, waarna gedaagde dienovereenkomstig besluit 2 nam. Blijkens zijn ter zitting van de rechtbank overgelegd rapport zou tevens in aanmerking kunnen worden genomen de functie machinebediende (SBC-code 271090).
De rechtbank heeft, voorzover hier van belang, inzake het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellant geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag daarvan. De rechtbank was voorts van oordeel dat in dit geval zich geen van de situaties voordeed, waarin de verzekeringsarts volgens vaste jurisprudentie van de Raad informatie bij de behandelend sector had dienen op te vragen en achtte het nemen van het primaire besluit zonder dat de bij de behandelend orthopedisch chirurg gevraagde informatie - ook na rappèl - was ontvangen dan ook niet onzorgvuldig, waarbij de rechtbank wees op de toelichting van de zijde van gedaagde op haar zitting dat de informatie door Van Uitert was opgevraagd ter toetsing van zijn oordeel. Voorts oordeelde de rechtbank dat de aan de geduide functies verbonden belasting de mogelijkheden van appellant niet overschreden.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in eerste aanleg voorgedragen bezwaren tegen besluit 2 in essentie herhaald, waarna gedaagde in zijn verweerschrift nogmaals zijn visie heeft gegeven omtrent de gang van zaken met betrekking tot de ter aanvulling van zijn gegevens door Van Uitert gevraagde informatie van de behandelend sector en het oordeel van de rechtbank ter zake heeft onderschreven.
De Raad is wat betreft de medische grondslag van besluit 2 niet tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De Raad tekent daarbij aan dat van de zijde van appellant geen gegevens van medische aard zijn overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de belastbaarheid van appellant vanwege gedaagde is overschat. De Raad is voorts, evenals de rechtbank, niet van oordeel dat besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid om reden dat gedaagde bij het nemen van het primaire besluit niet de gevraagde informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg heeft afgewacht en in de bezwaarfase die informatie niet wederom is opgevraagd. De Raad merkt daaromtrent - naast en in het licht van hetgeen de rechtbank heeft overwogen - nog op de door Kokenberg en de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de rechtbank toegelichte handelwijze van Van Uitert dan ook in dit geval niet onbegrijpelijk en niet onaanvaardbaar te achten.
De Raad is voorts wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 van oordeel dat, mede gelet op de nadere toelichting in het rapport van De Hoop van 25 april 2002 op het overleg met Van Uitert omtrent de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de aan het primaire besluit ten grondslag gelegde functies, de motivering van besluit 2, ondanks het feit dat de rapportages van 19 en 23 april 2002 inzake dit overleg niet in alle opzichten helder zijn, in het licht van zijn uitspraken van 9 november 2004 (o.a. LJNummer AR4716) met betrekking tot het ook bij het nemen van besluit 2 gehanteerde claim boordelings- en borgingssysteem, de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad is verder van oordeel dat in dit geval is voldaan aan het vereiste van artikel 9, onder g, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dit artikelonderdeel luidde ten tijde van de datum in geding. Van de 4 overblijvende SBC-codes, waaruit de drie hoogst verlonende functies zijn afgeleid, bevatten er immers 2 functies met wisseldiensten.
Uit het vorenstaande volgt dat besluit 2, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.