de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2003,
nummer WAO 02/1888-ZWI. In aanvulling hierop heeft appellant op 29 juli 2003 nog een nadere rapportage toegezonden.
Namens gedaagde heeft mw. mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend en dit bij brief van
16 september 2003 aangevuld.
Op 6 november 2003 heeft appellant een reactie op het verweerschrift gegeven. Op 20 mei 2005 en 5 september 2005 heeft appellant nog vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
De gemachtigde van gedaagde heeft vervolgens daarop gereageerd bij brieven van 7 juni 2005, 14 september 2005 en
26 oktober 2005. Bij laatstgenoemde brief zijn nog bijlagen gevoegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 november 2005, waar appellant met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. Koelewijn.
Bij zijn besluit van 19 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant een eerder besluit gehandhaafd, waarbij gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 februari 2001 voor een periode van vijf jaar werd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding tot twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling van de zijde van appellant. Wel was zij van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. In dit verband heeft zij overwogen dat de drie functies, waarop de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is gebaseerd, niet met gedaagde zijn besproken en dat gedaagde een uitlooptermijn van twee maanden gegund had moeten worden om zich in te stellen op het verwerven van soortgelijke arbeid als die van de geduide functies. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar naast de drie functies waarop de schatting is gebaseerd nog drie andere functies zijn genoemd die reeds bij een eerdere beoordeling aan gedaagde zijn geduid, maar naar haar oordeel staat van één van die functies niet voldoende vast dat deze geschikt is voor gedaagde zodat die functie buiten beschouwing moet blijven en er dus onvoldoende functies resteren om de schatting op te baseren.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van
19 juni 2002 in rechte stand kan houden.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd en nader toegelicht en stelt voorts dat er geen aanleiding is een uitlooptermijn in acht te nemen nu het hier gaat om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid na vijf jaar en is besloten tot ongewijzigde voortzetting van de uitkering.
Gedaagde stelt zich achter het oordeel van de rechtbank. Verder is gedaagde van mening dat appellant zowel zijn lichamelijke als psychische belastbaarheid heeft overschat. Zo is bij voorbeeld geen aandacht besteed aan gedaagdes elleboog-, hand- en nekklachten en is er geen rekening mee gehouden dat zijn rugklachten aanzienlijk zijn toegenomen. Gedaagde stelt voorts dat de in de geduide functies voorkomende overschrijdingen van met name zijn psychische belastbaarheid niet zijn toegelicht en dat de in de functie van printplatenmonteur voorkomende overschrijdingen enorm zijn.
De Raad overweegt het volgende.
Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen van gedaagde door appellant zijn onderschat. Er is geen reden om aan te nemen dat het indertijd op 29 november 1995 opgestelde belastbaarheids- patroon per 1 februari 2001 niet meer van toepassing zou zijn. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat gedaagde weliswaar vanaf begin 2001 toegenomen rugklachten had, maar dat blijkens de informatie van de behandelend orthopeed en neuroloog geen nieuwe of toegenomen afwijkingen aan de rug of benen konden worden vastgesteld. Met de elleboog-, hand- en rugklachten is in het belastbaarheidspatroon al rekening gehouden. Overigens worden deze klachten door de orthopeed en neuroloog niet genoemd. Wat betreft de door de gemachtigde van gedaagde genoemde psychische klachten merkt de Raad op dat de depressie waarvan in 1990 en 1991 sprake was blijkens de gedingstukken in augustus 1991 genezen was en dat noch de behandelend sector noch gedaagde zelf spraken van (nieuwe) psychische klachten. Zoals de bezwaarverzekerings- arts mw. C.E.M. van Geest in haar rapport van 17 mei 2005 stelt is gedaagde verder niet onder behandeling in verband met psychische klachten en gebruikt hij geen psychofarmaca.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. De resterende verdiencapaciteit van gedaagde is vastgesteld aan de hand van de in relatie tot de schatting uit 1995 nieuw geduide functies van assemblagemedewerker (fb-code 8463), naaister-stikster meubelbekleding (fb-code 7964) en confectiestikster
(fb-code 7952). De Raad is van oordeel dat mw. Van Geest in haar rapport van 17 mei 2005 voldoende heeft toegelicht waarom er in geen van deze functies sprake is van overschrijdingen van de psychische belastbaarheid van gedaagde. Daarmee staat thans voldoende vast dat de drie genoemde functies de belastbaarheid van gedaagde niet te boven gaan.
Desgevraagd heeft de bezwaararbeidsdeskundige B.H.M. Bootsma op 25 augustus 2005 aangegeven dat de functie van naaister-stikster meubelbekleding op 27 februari 2001 met nagenoeg dezelfde belasting en met 7 arbeidsplaatsen op de arbeidsmarkt voorkwam als de geduide functie in de oude versie van 16 juni 1999. De Raad ziet geen aanleiding voor de veronderstelling dat de situatie op de in geding zijnde datum van 1 februari 2001 anders zou zijn dan die op 27 februari 2001, zodat deze functie actueel geacht mag worden. De inmiddels gewijzigde loonwaarde van deze functie brengt geen wijziging in de arbeidsongeschiktheidsklasse van gedaagde.
De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank wat betreft de door appellant in acht genomen zorgvuldigheid. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, bij voorbeeld in zijn uitspraak van 26 maart 1993, gepubliceerd in RSV 1993, nr. 239, kan niet worden gesteld dat het volstaan met een schriftelijke aanzegging in alle omstandigheden in strijd is met de zorgvuldigheid. In elk geval zal per brief aan de betrokkene zelf op duidelijke wijze uiteengezet moeten worden dat hij geschikt wordt geacht voor passend werk en zal hij op de hoogte moeten worden gebracht van de voor hem bestaande arbeidsmogelijkheden. Bij brief van 23 juli 2001 is gedaagde schriftelijk door de arbeidsdeskundige geïnformeerd omtrent het resultaat van het arbeidskundig onderzoek. Als bijlage bij deze brief zijn gedaagde de verwoording van zijn belastbaarheid en de omschrijvingen van de geduide functies toegezonden. De Raad acht het niet aannemelijk dat gedaagde deze bijlagen niet heeft ontvangen. In elk geval had hij zich dan tot de arbeidsdeskundige kunnen wenden zoals ook in de brief staat aangegeven. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde in voldoende mate op de hoogte gebracht, mede gezien de omstandigheid dat hij al jarenlang vertrouwd was met het systeem van vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO.
De Raad kan ten slotte de rechtbank evenmin volgen in haar oordeel omtrent het in acht nemen van een uitlooptermijn bij het bestreden besluit. Hij wijst in dit verband op zijn uitspraak van 22 april 2003, LJN AF9338, waarin evenals in dit geval aan de orde was een besluit tot voortzetting van de uitkering voor een nieuwe termijn op grond van artikel 34, eerste lid, van de WAO, in verbinding met artikel XVIII van de overgangsbepalingen van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheids- regelingen. In die uitspraak heeft de Raad op de aldaar aangegeven gronden geoordeeld dat er in het kader van een zodanig besluit geen noodzaak bestond voor het verlenen van een uitlooptermijn. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval anders te oordelen en acht hierin dan ook geen grond gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.