ECLI:NL:CRVB:2006:AV0549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1387 + 04/5432 + 05/1002 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderbijslag en onderhoudseisen in het kader van dubbele woonplaats

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2006, gaat het om de herziening van de kinderbijslag voor de kinderen Gülsah en Canan van appellant, die in Turkije wonen. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan de onderhoudseisen die gesteld worden voor het recht op kinderbijslag. De zaak is ontstaan na een besluit van de Sociale verzekeringsbank, waarin werd geweigerd om kinderbijslag te verstrekken met terugwerkende kracht, omdat appellant niet op de voorgeschreven wijze had aangetoond dat hij zijn kinderen in Turkije onderhoudt. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de relevante periode in Nederland woonde en dat zijn kinderen in Turkije niet tot zijn huishouden behoren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onderhoudsbijdrage niet op de juiste wijze was aangetoond, en dit oordeel wordt door de Raad bevestigd. De Raad wijst erop dat appellant niet tijdig heeft geïnformeerd over de wijziging van de woonplaats van zijn kinderen, wat bijdraagt aan de beslissing om de kinderbijslag te herzien. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de herziening van de kinderbijslag over het derde kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001, en bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1127,- bedragen.

Uitspraak

04/1387 + 04/5432 + 05/1002 AKW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. drs. P.I. van Herwaarden, bij een drietal afzonderlijke beroepschriften, in hoger beroep gekomen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2003, nr. AKW 02/2398, 6 augustus 2004, nr. AKW 03/3240 en
3 januari 2005, verbeterd bij uitspraak van 17 januari 2005, nr. 04/1482, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brieven van 7 juni 2004, 12 november 2004 en 22 maart 2005 heeft de gemachtigde de gronden aangegeven waarop de onderscheiden beroepen rusten.
Gedaagde heeft in alledrie de gedingen van verweer gediend.
Bij brief van 1 november 2005 heeft gedaagde desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Herwaarden, voornoemd, als gemachtigde en dhr. Levent, wonende te Rotterdam, als tolk, en waar voor gedaagde is verschenen mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
het geding onder nummer 04/1387 AKW
Bij besluit van 8 februari 2002 heeft gedaagde geweigerd met ingang van het derde kwartaal van 1999 aan appellant kinderbijslag te verstrekken ten behoeve van de kinderen Gülsah, geboren op 28 oktober 1988, en Canan, geboren op 25 juni 1994. Vastgesteld wordt verder dat het recht op kinderbijslag voor appellants andere kinderen niet is veranderd. In een begeleidende brief van dezelfde datum wordt onder meer opgemerkt dat gedaagde op 5 oktober 2001 heeft vernomen dat Gülsah en Canan met ingang van
1 juli 1999 niet meer bij appellant wonen. Door appellant zelf is op 30 september 2001 en 18 oktober 2001 verklaard dat zijn echtgenote en de jongste twee kinderen, Arif en Gülcan, in Nederland wonen. Voor uitwonende kinderen geldt dat voor een recht op (enkelvoudige) kinderbijslag vereist is dat de verzekerde op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze aantoont deze kinderen in belangrijke mate te onderhouden. Voor het derde kwartaal van 1999 bedraagt deze onderhoudsbijdrage € 347,14 per kind.
Nu appellant in genoemde kwartalen het onderhoud niet op de voorgeschreven wijze heeft aangetoond, wordt het recht op kinderbijslag ten behoeve van Gülsah en Canan herzien. Opgemerkt wordt verder dat door appellant over het derde kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001 € 3816,72 teveel aan kinderbijslag is ontvangen. Aangegeven wordt dat gedaagde van plan is om dit bedrag terug te vorderen. Tevens wordt aangekondigd dat een boete van € 385,- zal worden opgelegd.
In bezwaar is namens appellant betoogd dat hij langere perioden bij zijn gezin in Turkije verblijft, welke situatie kan leiden tot het niet-toepassen van de onderhoudseis. Subsidiair wordt betoogd dat wel is voldaan aan de onderhoudseis. Appellant heeft aan de verzorger van de kinderen in Turkije zijn bankpas ter beschikking gesteld. Door de verzorger zijn in de hier betrokken kwartalen bedragen opgenomen, die toereikend zijn voor het onderhoud van de kinderen. De desbetreffende bankafschriften zijn in het bezit gesteld van gedaagde. Desgevraagd heeft appellant nog gegevens verstrekt over de verblijfplaats van zijn echtgenote. Door appellant zijn verklaringen overgelegd van de gemeente Trabzon inzake het verblijf van zijn echtgenote in Turkije op 7 april 1999,
15 februari 2000 en 10 september 2001. Daarnaast zijn schoolrapporten overgelegd van Gülsah inzake de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001 en van Canan over het jaar 2000/2001, welke zijn ondertekend door appellants echtgenote. Verder zijn gegevens overgelegd waaruit blijkt dat appellant zelf in de jaren 1999 en volgende langere periodes in Turkije heeft doorgebracht.
Bij besluit van 30 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar – voor zover hier van belang – ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat uit de door appellant afgelegde verklaringen van 30 september 2001 en 18 oktober 2001 wordt afgeleid dat de vaste woon- en verblijfplaats van appellant en zijn echtgenote in Nederland is. Aangegeven wordt verder dat met de door appellant aangeleverde gegevens omtrent het verblijf van appellant en zijn echtgenote in Turkije niet is aangetoond in welke perioden appellant dan wel zijn echtgenote in Turkije hebben verbleven. Geconcludeerd wordt dat Gülsah en Canan in Turkije niet tot het huishouden van appellant horen. Appellant zal derhalve op reguliere wijze het onderhoud moeten aantonen. Uit de overgelegde bankafschriften kan dit niet worden afgeleid. Doorslaggevend hierbij is dat op geen enkele wijze is aangetoond wie de bedragen in Trabzon van de rekening van appellant heeft opgenomen. Het beroep dat appellant heeft gedaan op het onderzoek in 1999 door de Nederlandse Ambassade treft geen doel.
Het ging hier om een onderzoek naar het bestaan van de kinderen. Het besluit van
8 februari 2002 wordt gehandhaafd.
In beroep heeft appellants gemachtigde zijn in bezwaar naar voren gebrachte grieven is essentie herhaald. Door gedaagde is naar voren gebracht dat uit de door appellant in het geding gebrachte gegevens geenszins blijkt hoe lang appellant in de verschillende perioden in Turkije is geweest. Bovendien heeft appellant nimmer, zowel vóór als na het verblijf, de onderhoudsbijdrage op reguliere wijze aangetoond. Appellant voldoet dan ook niet aan de voorwaarden om de onderhoudsbijdrage gedurende zijn verblijf in Turkije op alternatieve wijze aan te mogen tonen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden heeft beslist dat appellant voor zijn kinderen Gülsah en Canan geen recht heeft op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2001. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat door de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat ten tijde van belang geen sprake is geweest van een dubbel huishouden. Hiervan afgezien is ten onrechte geen rekening gehouden met de onderhoudsbijdragen via geldopnamen in Turkije.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat, mede gezien de datum van het primaire besluit,
8 februari 2002, het onderhavige geschil betrekking heeft op het derde kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2001. Over het derde kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001 was door gedaagde aan appellant reeds kinderbijslag toegekend, zodat het in zoverre gaat om een herziening met terugwerkende kracht van een eerder toegekend recht. Voor zover het besluit ziet op het derde en vierde kwartaal van 2001 betreft het een weigering van kinderbijslag.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde met recht aangenomen dat, in de kwartalen hier in geding, Gülsah en Canan niet behoorden tot het huishouden van appellant.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende het gehele, hier in geding zijnde tijdvak, woonplaats had in Nederland. Door appellant is meerdere malen aangegeven dat zijn echtgenote en de twee jongste kinderen in de periode hier in geding in Nederland woonden. Uit de gedingstukken blijkt verder dat appellant heeft verklaard dat zijn echtgenote en de jongste twee kinderen in de zomer van 2002 hun woonplaats hebben verplaatst naar Turkije. Uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie blijkt dat zij in februari 2003 zijn uitgeschreven naar Turkije. De Raad concludeert dat appellant in Nederland een huishouden vormde met zijn echtgenote en de twee jongste kinderen. De twee oudste kinderen waren uitwonend in Turkije, waar ze behoorden tot het huishouden van een broer van appellant. Bezoeken van appellant en/of zijn echtgenote aan deze kinderen in Trabzon brengen niet mee dat daarmee appellant geacht kan worden in Trabzon een eigen huishouden te voeren.
De Raad concludeert dat appellant, om aanspraak te kunnen maken op kinderbijslag, zal dienen aan te tonen op de voorgeschreven wijze aan de onderhoudsbijdrage te hebben voldaan. Naar het oordeel van de Raad voldoet hieraan niet het opnemen van geld van appellants rekening met een betaalpas in Turkije. Van deze opnamen, daargelaten nog de vraag of de hoogte van het opgenomen bedrag toereikend was, is door appellant niet aangetoond dat ze zijn gedaan door de verzorger van de betrokken kinderen.
Voorzover moet worden aangenomen dat de opnamen door appellant zelf zijn gedaan, is niet voldaan aan de voorwaarden gesteld in gedaagdes beleid aan opnamen van geld gedurende een ‘vakantiekwartaal’, zodat ook in dat geval de onderhoudsbijdrage niet op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze is aangetoond.
De Raad concludeert dat gedaagde voor wat betreft het derde en vierde kwartaal van 2001 aan appellant met recht kinderbijslag ten behoeve Gülsah en Canan heeft geweigerd. Met betrekking tot het derde kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001 is gedaagde ten nadele van appellant teruggekomen van een eerdere toekenning van kinderbijslag. Gedaagde heeft dit onderdeel van zijn besluit, naar de Raad aanneemt, willen baseren op artikel 14a, eerste lid, van de AKW, waarin is bepaald dat gedaagde gehouden is een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, welk beleid evenzeer geldt voor beslissingen ingevolge artikel 14a van de AKW, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. Zoals reeds eerder door de Raad is overwogen is de Raad van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepaling, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat gedaagde alvorens het bestreden besluit te nemen op enigerlei wijze rekening heeft gehouden met het hiervoor bedoelde beleid. De Raad ziet in dit geval echter geen aanleiding om hier consequenties aan te verbinden nu toetsing aan het beleid van gedaagde tot het oordeel leidt dat terecht tot herziening van de kinderbijslag over het derde kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001 is overgegaan. Appellant is immers niet al zijn verplichtingen jegens gedaagde nagekomen door gedaagde niet tijdig te informeren over de wijziging van de woonplaats van Gülsah en Canan.
Voorts wordt op grond van de beleidsregels van gedaagde met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht gedaagde belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan gedaagde een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
De Raad moet vaststellen dat uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken op geen enkele wijze blijkt dat gedaagde zijn beleidsuitgangspunten met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid in dit geval heeft beoordeeld.
Dit betekent dat het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad onzorgvuldig is voorbereid en reeds op die grond niet in stand kan blijven. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij beoordeeld dient te worden of er in dit geval wellicht sprake is van kennelijke onredelijkheid als hiervoor bedoeld. Daarbij merkt de Raad, wat betreft de mate waarin partijen een verwijt kan worden gemaakt, op dat weliswaar vaststaat dat appellant niet tijdig aan gedaagde heeft kennis gegeven van de verplaatsing van de woonplaats van Gülsah en Canan, maar dat gedaagde ook zonder die informatie van die verplaatsing op de hoogte had kunnen zijn. De Raad wijst in dat verband naar het rapport van de Nederlandse Ambassade van 26 mei 1999, waaruit blijkt dat gedaagde in Turkije een onderzoek heeft laten doen naar het bestaan van de kinderen van appellant. Door de onderzoeker zijn de kinderen Canan, Arif en Gulcan bij appellant op het opgegeven adres gezien. Van Gülsah is aangegeven dat zij onder leerlingnummer 2365 in de 4e klas van de Ozel Alparslan Ilkogretim Okulu-school zit. Aan de onderzoeker werd een eindrapport van de derde klas getoond. Ten aanzien van de toetsing of het bestreden besluit daadwerkelijk ingrijpend is (geweest) in het dagelijks leven van appellant, merkt de Raad op dat het bestreden besluit leidt tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag van appellant en dat reeds deze omstandigheid enig onderzoek naar de gevolgen daarvan voor appellant noodzakelijk maakt.
De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2003, nr. AKW 02/2398, en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
het geding onder nummer 04/5432 AKW
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde van appellant een bedrag van € 3.816,72 teruggevorderd. Bij datzelfde besluit heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van € 385,-. Opgemerkt wordt verder dat met ingang van het derde kwartaal van 2001 de vordering ad € 4.201,72 wordt verrekend met de kinderbijslag van appellant. Bij een viertal beslissingen van 2 oktober 2002 heeft gedaagde de kinderbijslag van appellant in het derde en vierde kwartaal van 2002 en het eerste en derde kwartaal van 2003, verrekend met gedaagdes vordering op appellant. Namens appellant is tegen de beslissingen van 1 en 2 oktober 2002 bezwaar gemaakt. Opgemerkt wordt onder meer dat de verrekening althans gedeeltelijk in strijd is met de uitspraak van de Raad van
19 september 2001, gepubliceerd in USZ 2001/273. Bij besluit van 19 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen de beslissingen van 1 en 2 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de vier verrekeningsbeslissingen. Volgens de rechtbank zijn de brieven van 2 oktober 2002 niet gericht op rechtsgevolg en derhalve geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar had volgens de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Het beroep tegen de boete en de terugvordering wordt ongegrond verklaard. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
In hoger beroep heeft appellant expliciet (ook) het oordeel van de rechtbank inzake de verrekeningsbrieven bestreden. Desgevraagd heeft gedaagde ter zitting te kennen gegeven van oordeel te zijn dat de verrekeningsbrieven besluiten zijn in de in van artikel 1:3 van de Awb.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de terugvordering stelt de Raad vast dat met de vernietiging van het herzieningsbesluit de grondslag is komen te ontvallen aan de terugvordering. Hetzelfde geldt voor het boetebesluit, nu de hoogte van de boete afhankelijk is van de hoogte van het benadelingsbedrag. Deze besluiten, en de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep tegen die besluiten ongegrond is verklaard, komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verrekeningsbrieven stelt de Raad voorop dat in de AKW specifieke bepalingen zijn opgenomen ter zake van de verrekening van onverschuldigd betaalde kinderbijslag met aan de verzekerde toekomende kinderbijslag. De verrekeningsbrieven van 2 oktober 2002 berusten dan ook buiten twijfel op een publiekrechtelijke grondslag. De Raad volgt niet de (impliciete) visie van de rechtbank dat deze brieven niet meer inhouden dan een herhaling van het terzake van de verrekening reeds gestelde in het besluit van
1 oktober 2002. In de verrekeningsbrieven van 2 oktober 2002 wordt immers voor elk afzonderlijk kwartaal het bedrag van de verrekening nader gespecificeerd. Eerst door deze verrekening wordt de vordering van gedaagde op appellant met het te verrekenen bedrag verminderd. De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de brieven van 2 oktober 2002 niet als besluiten zijn aangemerkt, voor vernietiging in aanmerking komt. Ten gronde stelt de Raad vast dat met de vernietiging van het herzieningsbesluit en het terugvorderingsbesluit de grondslag is komen te ontvallen aan de verrekeningsbesluiten. Deze besluiten komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand.
het geding onder nummer 05/1002 AKW
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft gedaagde aan appellant bericht dat met ingang van het vierde kwartaal van 2002 de uitbetaling van kinderbijslag ten behoeve van de vier kinderen van appellant wordt geschorst. Daarbij is aangegeven dat bij het uitblijven van een reactie op het schorsingsbesluit het recht op kinderbijslag wordt beëindigd.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft gedaagde aan appellant bericht dat met ingang van het tweede kwartaal van 2003, bedoeld is het vierde kwartaal van 2002, het recht op kinderbijslag wordt beëindigd. In bezwaar is namens appellant een bankafschrift in het geding gebracht waaruit blijkt dat op 11 oktober 2002 een bedrag van € 2000,- door appellant is overgemaakt naar zijn echtgenote in Turkije. Terzake van dit bedrag is ook een ontvangstbewijs overgelegd. Op 8 januari 2003 is door appellant € 1000,- overgemaakt aan zijn echtgenote. Ook hiervan is een ontvangstbewijs overgelegd. Op
7 april 2003 is door appellant wederom € 1000,- overgemaakt aan zijn echtgenote.
Blijkens een telefoonnotitie van 4 maart 2004 heeft een medewerker leerplichtzaken gedaagde laten weten dat, na onderzoek, is gebleken dat appellants echtgenote en alle vier kinderen reeds heel lang in Turkije verblijven. Ter hoorzitting op 23 maart 2004 heeft appellant bevestigd dat het hele gezin vanaf de zomer van 2002 in Turkije verblijft. Appellant zelf verblijft 5 tot 6 maanden per jaar in Turkije. Hij woont in Nederland. Begin 2003 zijn de echtgenote van appellant en de kinderen voor vakantie in Nederland geweest. Opgemerkt wordt verder dat door een collega van appellant geld is overgemaakt naar appellant in Turkije. Op 8 september 2003 is € 2.005,00 en op 13 november 2003 is € 1.225,00 overgemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 2 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot het vierde kwartaal van 2002 en voor het overige ongegrond. Opgemerkt wordt dat appellant zijn woonplaats in Nederland heeft. Derhalve kan niet worden gezegd dat er sprake is van een dubbele woonplaats. Met betrekking tot het onderhoud wordt aangegeven dat de onderhoudsbijdrage voor het vierde kwartaal van 2002 tot en met het vierde kwartaal van 2003 € 386,- per kind bedroeg. Voor het vierde kwartaal van 2002 is aan deze norm voldaan. Gezien de hoogte van de bijdrage is aan de norm niet voldaan in het eerste en tweede kwartaal van 2003. In het derde en vierde kwartaal van 2003 is door appellant aangegeven dat door een collega geld naar Turkije is overgemaakt. Volgens gedaagde is niet op eenvoudige wijze is te controleren of dit geld een door appellant afgesloten lening betrof en of dit geld bestemd was voor het onderhoud van de kinderen. Daarom is voor deze kwartalen de onderhoudsbijdrage vastgesteld op nihil.
In beroep is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat ten onrechte de kosten van de vliegtickets buiten beschouwing zijn gelaten. Overgelegd zijn een zestal vliegtickets Trabzon-Amsterdam (retour) gedateerd 23 januari 2003. Ter zitting van de rechtbank heeft appellants gemachtigde verklaard dat de stelling dat appellant in 2003 zowel in Nederland als in Turkije een huishouden had, wordt ingetrokken. De kosten van de vliegtickets dienen te worden meegenomen. Bepleit wordt om de kosten van de tickets (mede) uit te smeren over het daaropvolgende kwartaal.
De rechtbank heeft geoordeeld dat in het eerste kwartaal van 2003 aan de onderhoudsbijdrage is voldaan omdat de kosten van de vliegtickets dienen te worden meegeteld. Appellants betoog dat de kosten van de vliegtickets (mede) uitgesmeerd moeten worden over een volgend kwartaal wordt verworpen. De rechtbank merkt in dat verband op dat de kinderen van appellant voor een korte periode – te weten drie weken vanaf 25 januari 2003 – in Nederland zijn geweest en dat de kosten derhalve toegerekend dienen te worden aan het eerste kwartaal van 2003. Het beroep wordt ten aanzien van de overige kwartalen van 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat door de rechtbank ten onrechte voor het tweede kwartaal van 2003 geen rekening is gehouden met het overschot van de betalingen voor het eerste kwartaal van 2003 en dat over het derde en vierde kwartaal van 2003 ten onrechte geen rekening is gehouden met de betalingen ad € 2.255,- en € 1.255,-.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant geen ‘dubbel huishouden’ voert, zodat hij, wil hij ten behoeve van zijn in Turkije wonende kinderen in aanmerking komen voor kinderbijslag, moet aantonen dat aan de onderhoudseis is voldaan. Appellant is daarin, voor wat betreft het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2003, naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.
De Raad stelt vast dat, uitgaande van vier kinderen, de voorgeschreven onderhoudsbijdrage in deze kwartalen € 1544,- bedroeg. In het tweede kwartaal van 2003 heeft gedaagde € 1005,- (annex kosten) overgemaakt naar zijn echtgenote. Over het derde en vierde kwartaal van 2003 heeft gedaagde, met recht, vastgesteld dat geen onderhoudsbijdrage is aangetoond. De door de collega van appellant op appellants rekening gestorte bedragen voldoen immers in het geheel niet aan de eis dat het leveren van onderhoudsbijdragen voor gedaagde eenvoudig te controleren moet zijn.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat het surplus aan onderhoudsbijdrage uit het eerste kwartaal van 2003 – ongeveer € 1150,- – dient te worden overgeheveld naar het tweede kwartaal van dat jaar. In dat verband merkt de Raad op dat hij in zijn algemeenheid de in gedaagdes (wetsinterpreterende) beleidsregels verwoorde, aan
’s Raads jurisprudentie ontleende opvatting onderschrijft, dat in beginsel slechts sprake kan zijn van toerekening van een overschot van een bijdrage in een kwartaal aan één of meer volgende kwartalen, indien een vast systeem van betalingen kan worden aangewezen, waaruit valt af te leiden dat (een deel van) een bijdrage in een kwartaal niet anders dan (mede) voor een volgend kwartaal kan zijn bestemd. Daarnaast beschouwt gedaagde betalingen die in een kwartaal worden verricht, maar naar hun aard strekken voor het gehele jaar, (mede) als onderhoudsbijdragen voor volgende kwartalen.
In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat er sprake is van een vast systeem van betalingen. Voor het doorschuiven van het surplus aan onderhoudskosten uit het eerste kwartaal van 2001 naar het tweede kwartaal van dat jaar bestaat dan ook geen grond.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit al het voorgaande volgt dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
in geding onder nummer 04/1387 AKW
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor wat betreft de herziening van het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1127,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 116,- vergoedt.
in het geding onder nummer 04/5432 AKW
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 102,- vergoedt.
het geding onder nummer 05/1002 AKW
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) T.S.G. Staal.
Gw