de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2004, nr. AWB 03/4713 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. Fresco, advocaat te Voorburg.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan gedaagde, die in een voltijds dienstverband werkzaam was als docent [naam vakgebied] bij het R.O.C. Zuid-Holland, is na zijn ontslag een werkloosheidsuitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) toegekend over de periode 1 april 1995 tot 1 april 2000. Aansluitend heeft gedaagde een aanvullende uitkering ontvangen tot 1 augustus 2001.
1.2. Appellant heeft begin 2002 de Belastingdienst verzocht om een opgave te doen van gedaagdes inkomen uit of in verband met arbeid. Uit dit onderzoek is gebleken dat gedaagde in de jaren 1997 tot en met 1999 zelfstandigenaftrek heeft genoten. Appellant heeft gedaagde vervolgens op 11 april 2002 en op 19 juni 2002 verzocht nadere informatie te verstrekken omtrent de in deze jaren gewerkte uren.
1.3. Gedaagde heeft opgave gedaan van deze gewerkte uren, welke informatie op 2 augustus 2002 bij appellant is binnengekomen. Uit de namens gedaagde verstrekte informatie is appellant voorts gebleken dat gedaagde sinds 1 januari 1986, samen met zijn toenmalige echtgenote, vennoot was in de vennootschap onder firma Autodidact. Op 1 juni 1996 is deze echtgenote overleden waarna gedaagde het bedrijf heeft voortgezet. Met ingang van 1 januari 2000 heeft gedaagde het bedrijf verkocht.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft appellant het uitkeringsrecht van gedaagde over de periode van 1 augustus 1997 tot 1 juni 2001 herzien omdat gedaagde over de periode van 1 juni 1996 tot 1 januari 2000 als zelfstandige heeft gewerkt en hij van deze inkomsten uit dien hoofde geen melding heeft gemaakt. Omdat er sprake was van onverschuldigde betalingen door gedaagdes toedoen heeft appellant voorts besloten een bedrag van € 123.735,07 van gedaagde terug te vorderen. Bij het bestreden besluit van 24 september 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2002 ongegrond is verklaard en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, dit met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe, voorzover hier van belang, overwogen dat appellant niet zonder nader onderzoek tot de conclusie had mogen komen dat gedaagde in het geheel niet eerder dan na het overlijden van zijn echtgenote in eigen bedrijf werkzaam is geweest, zodat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid was voorbereid en genomen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk voldoende onderzoek heeft verricht alvorens te besluiten tot herziening en terugvordering.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Op grond van de gedingstukken is de Raad gebleken dat appellant naar aanleiding van de door de Belastingdienst verstrekte informatie gedaagde diverse malen om nadere gegevens heeft verzocht ten aanzien van de aard en de omvang van het aantal gewerkte uren in het eigen bedrijf. Zo heeft appellant voorafgaand aan het besluit van 13 augustus 2002 gedaagde op 11 april 2002 en 19 juni 2002 verzocht een gespecificeerd overzicht te verstrekken van de in de eigen onderneming gewerkte uren over de jaren 1997 tot en met 1999. Na het namens gedaagde gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2002, waarbij voor het eerst is aangevoerd dat er sprake was van zogenoemde aangehouden uren, heeft appellant op 25 februari 2003 verzocht een overzicht te verstrekken van de gewerkte uren in eigen bedrijf over de jaren 1994 tot en met 1997. Daarbij is gedaagde tevens verzocht vragen te beantwoorden over de niet geclaimde meewerkaftrek in 1994 en 1995, de lange overnameduur van het bedrijf en de in die periode verrichte werkzaamheden. Wegens het uitblijven van meer gedetailleerde informatie en concrete bewijsstukken is gedaagde op 29 april 2003 en 16 mei 2003 wederom verzocht alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Op 5 augustus 2003 heeft appellant gedaagde nogmaals verzocht antwoord te geven op diverse vragen en zijn stellingen nader te onderbouwen en te adstrueren met bewijsstukken. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant het bestreden besluit met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid en genomen.
4.2. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. In het belang van een finale geschillenbeslechting ziet de Raad voorts aanleiding te beoordelen of appellant op basis van de door gedaagde verstrekte informatie heeft kunnen besluiten om tot herziening en terugvordering van de BWOO-uitkering over te gaan. Meer specifiek is daarbij van belang of gedaagde niet reeds voor aanvang van zijn werkloosheidsuitkering werkzaamheden in eigen bedrijf heeft verricht, deze werkzaamheden heeft voortgezet in ten hoogste dezelfde omvang zodat er sprake is van zogenoemde aangehouden uren die niet van invloed zijn op de hoogte van de BWOO-uitkering.
5.1. Gedaagde heeft in hoger beroep gesteld dat sprake is van aangehouden uren omdat hij vanaf de oprichting van het bedrijf in 1986 tot aan de verkoop van de onderneming in 1999 werkzaam was in eigen bedrijf en de werkzaamheden naar aard en omvang gelijk zijn gebleven. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft gedaagde onder meer zijn aangiften inkomstenbelasting 1994 en 1995 en een gereconstrueerd overzicht van het aantal in eigen bedrijf gewerkte uren per week over de jaren 1994 tot en met 1996 aan appellant overgelegd. Appellant acht dit bewijs onvoldoende omdat gedaagde in de jaren 1994 en 1995 geen zelfstandigenaftrek, noch meewerkaftrek heeft geclaimd en gedaagde zijn stelling niet met concrete bewijsstukken heeft onderbouwd.
5.2. De Raad stelt vast dat gedaagde in eerste instantie verklaringen aan appellant heeft doen toekomen van zijn accountant en de nieuwe eigenaar van het bedrijf, waarin is neergelegd dat het bedrijf tot aan het overlijden van gedaagdes echtgenote in juni 1996 onder haar verantwoordelijkheid en bezielende leiding stond en dat gedaagde zich eerst daarna als zaakwaarnemer heeft opgeworpen. Gedaagde heeft appellant ter onderbouwing van zijn eerst in een later stadium ingenomen standpunt dat hij vanaf 1986 in gelijkblijvende omvang werkzaamheden in het bedrijf heeft verricht weliswaar de onder
5.1. genoemde stukken doen toekomen, maar hij heeft deze gereconstrueerde stukken, ook na diverse aanmaningen, niet met concrete bewijsstukken onderbouwd. Gelet op de elkaar tegensprekende informatie en het uitblijven van concrete bewijsstukken ter staving van gedaagdes nadere standpunt is de Raad met appellant van oordeel dat aan de later door gedaagde ingebrachte urenoverzichten geen (doorslaggevende) betekenis kan worden toegekend en is zij er niet van overtuigd geraakt dat gedaagde reeds vóór 1996 werkzaamheden van substantiële betekenis in het bedrijf is gaan verrichten, zodat niet kan worden gesproken van aangehouden uren. De Raad verwerpt de grief van gedaagde dat hij door het tijdsverloop niet meer geconfronteerd mocht worden met de bewijslast. Door niet uit eigen beweging te voldoen aan zijn informatieplicht heeft gedaagde het risico genomen dat hij op een later moment alsnog met het leveren van bewijs belast zou worden. Appellants handelswijze jegens gedaagde is dan ook niet onzorgvuldig te achten en hij heeft derhalve terecht gedaagdes uitkeringsrecht herzien.
5.3. Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde kon weten dat hij van alle gewerkte uren aan appellant mededeling had moeten doen en dat, nu hij dat niet heeft gedaan, door zijn toedoen teveel uitkering is verstrekt. Gedaagde was derhalve bevoegd om toepassing te geven aan artikel 21, eerste lid, onder a, van het BWOO, op grond waarvan appellant hetgeen op grond van de BWOO onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling, indien door toedoen van betrokkene onverschuldigd uitkering is betaald.
5.4. De wijze waarop appellant gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering is naar het oordeel van de Raad niet in strijd te achten met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig algemeen rechtsbeginsel.
6. Gelet op het vorenstaande zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit van 24 september 2003 in zijn geheel ongegrond verklaren.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.