ECLI:NL:CRVB:2006:AV0389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5782 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. N.J. van Vulpen-Gootjans
  • mr. G. van der Wiel
  • mr. C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplichtige arbeidsverhouding in de zin van de werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante, die adviezen, opleidingen en cursussen op het gebied van brandbeveiliging en bedrijfshulpverlening verzorgt, heeft bezwaar gemaakt tegen een correctie- en boetenota die is opgelegd naar aanleiding van een looncontrole. De bezwaren van appellante tegen de correctienota zijn ongegrond verklaard, terwijl de bezwaren tegen de boetenota gedeeltelijk gegrond zijn verklaard, met een verlaging van de boete naar 7,5% van de verschuldigde premie.

De rechtbank Zwolle heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere stellingen herhaald en het oordeel van de rechtbank bestreden, met name met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en het gelijkheidsbeginsel. Appellante stelt dat zij door de handelwijze van gedaagde in een nadelige concurrentiepositie is komen te verkeren.

De Raad heeft de argumenten van beide partijen in hoger beroep overwogen. De Raad concludeert dat aan alle vereisten voor het aannemen van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding is voldaan, inclusief de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel is door gedaagde weerlegd, waarbij is gesteld dat bij concurrenten van appellante ook verzekeringsplicht is aangenomen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en er zijn geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, waarbij mr. drs. N.J. van Vulpen-Gootjans als voorzitter fungeert, samen met mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 januari 2006.

Uitspraak

04/5782 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen een correctienota van 11 april 2002 over het jaar 2000 ongegrond verklaard en de bezwaren van appellante tegen een boetenota van 22 april 2002 over het jaar 2000 in zoverre gegrond verklaard dat de opgelegde boete wordt verlaagd naar 7,5% van de verschuldigde premie.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 14 september 2004, registratienummer 02/1341, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A.J.E. Riemslag, advocaat te Almelo, op bij aanvullend beroepschrift van 23 november 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 23 december 2004, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005, waar voor appellante is verschenen
mr. Riemslag, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante verzorgt adviezen, opleidingen en cursussen op het gebied van brandbeveiliging en bedrijfshulpverlening. Hierbij zet appellante eigen personeel in en derden.
De correctie- en boetenota waarop het bestreden besluit ziet, zijn opgelegd naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole, waarvan op 1 februari 2002 rapport is opgemaakt. Op basis van dit rapport heeft gedaagde zich op het stand- punt gesteld dat de door appellante ingeschakelde derden hun werkzaamheden hebben verricht in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Het betreft hier de heren [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] die trainingen verzorgen op het gebied van brandbeveiliging en voor hun diensten factureren vanuit hun ondernemingen, alsmede docenten EHBO en docenten bedrijfshulpverlening.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde gevolgd in zijn standpunt dat ten aanzien van de door appellante ingeschakelde derden sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarbij heeft de rechtbank allereerst overwogen dat, indien gelet op de feitelijke situatie sprake is van een arbeidsovereenkomst telkens wanneer een instructeur wordt “ingehuurd”, niet meer relevant is of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat verschillende typen van organisaties kunnen worden onderscheiden, waarvan de ene kant van het spectrum wordt gevormd door sociaal-culturele non-profit organisaties die op ideële basis tegen geringe lesgelden en doceervergoedingen cursussen aanbieden, terwijl zich aan de andere kant van het zichtveld professionele instellingen bevinden die opereren op een commerciële markt en binnen een strak organisatorisch verband opleiden tot van overheidswege of maatschappelijk erkende diploma’s. Bij eerstgenoemde organisaties zal niet licht sprake zijn van gezagsuitoefening, terwijl bij laatstgenoemde organisaties het ontbreken van gezagsuitoefening niet goed denkbaar is. In het licht hiervan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat aan het vereiste van gezagsuitoefening is voldaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de werkzaamheden die de instructeurs verrichten, ook worden verricht door eigen personeel van appellante. Voorts betreft het te dezen arbeid die de kernactiviteit vormt van appellantes bedrijf, is appellante een professionele organisatie die opereert op een commerciële markt, en verzorgt zij opleidingen en trainingen voor maatschappelijk erkende diploma’s, zodat kwaliteitsbewaking een eerste zorg is. Hierbij heeft de rechtbank mede acht geslagen op hetgeen de directeur van appellante te harer zitting heeft verklaard.
De rechtbank is tevens tot het oordeel gekomen dat wordt voldaan aan het vereiste van loonbetaling en het vereiste van de aanwezigheid van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting. Met betrekking tot dit laatste heeft de rechtbank overwogen dat aan deze verplichting niet kan afdoen dat in voorkomende gevallen vervanging plaatsvindt, nu er sprake is van vervanging binnen een “pool” en niet van vervanging door een willekeurige derde.
Met betrekking tot het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat appelante niet heeft aangetoond dat gedaagde middels besluiten inzake verzekeringsplicht van onder vergelijkbare omstandigheden als bij appellante werkende instructeurs ten aanzien van collega’s/concurrenten een ander standpunt inneemt. Voorzover gedaagde wellicht nog niet andere bedrijven heeft gecontroleerd, betekent dat nog niet dat in strijd met dit beginsel is gehandeld.
Tot slot heeft de rechtbank met betrekking tot de boetenota geoordeeld dat gedaagde terecht een verzuim aanwezig heeft geacht. Opzet of grove schuld heeft gedaagde niet aan de boete ten grondslag gelegd.
In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg betrokken stellingen herhaald. Daarbij heeft zij in het bijzonder bestreden het oordeel van de rechtbank inzake de door gedaagde gestelde verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en het oordeel van de rechtbank inzake haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Met betrekking tot dit laatste heeft zij gesteld dat zij door de handelwijze van gedaagde ten opzichte van andere bedrijven in de branche waarin zij werkzaam is, in een nadelige concurrentiepositie is komen te verkeren, waardoor zij onder meer een voor haar belangrijke klant is kwijtgeraakt.
Met betrekking tot het herhaalde beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel is namens gedaagde ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat bij een concurrent van appellante ook verzekeringsplicht voor de instructeurs is aangenomen. Bij een andere concurrent is gebleken dat het gaat om een andere arbeidsverhouding. Twee concurrenten van appellanten zijn inmiddels in staat van faillissement verklaard, en bij weer twee andere concurrenten zijn de instructeurs in het bezit van een VAR-WUO verklaring. Voorts is ten aanzien van een al in eerste aanleg door appellante genoemde concurrent teruggekomen van eerdere besluitvorming en is alsnog verplichte verzekering aangenomen.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep over en weer hebben gesteld, overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat aan alle vereisten is voldaan voor het aannemen van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit geldt ook voor de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, welke verplichting door appellante is ontkend, in het bijzonder ten aanzien van de drie hiervoor met name genoemde personen. De Raad acht niet aangetoond dat bij het inschakelen door appellante van de bedrijven van deze personen het appellante niet ging om hun persoonlijke inzet.
Met betrekking tot het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel en daarmee samenhangende verslechtering van haar concurrentiepositie is de Raad van oordeel dat te zijner zitting dit beroep door gedaagde genoegzaam is weerlegd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Gootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.