05/6938 WSF-VV + 05/6939 WSF-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (België), verzoeker,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
Bij beroepschrift van 8 november 2005 heeft verzoeker hoger beroep ingesteld (bij de Raad aanhangig onder reg.nrs. 05/6921 WSFen 05/6922 WSF) tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 september 2005, reg.nr. 04/868 WSFBSF en 04/1008 WSFBSF.
Bij brief van 5 december 2005 heeft verzoeker de Raad verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft hierop twee verweerschriften, beide gedateerd 5 januari 2006, ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 januari 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Th. Holtrop, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 6 februari 2004 heeft gedaagde aan verzoeker medegedeeld dat zijn studieschuld € 10.152,99 bedraagt aan rentedragende lening en dat deze lening vanaf 1 januari 2005 dient te worden afgelost met een bedrag van € 75,97 per maand.
Bij besluit van 4 augustus 2004 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde het tegen het besluit van 6 februari 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij schrijven van 4 juni 2004 heeft verzoeker verzocht om toepassing van de hardheidsclausule. Bij besluit van 9 juli 2004 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2004 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen beide bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank Groningen.
Hangende deze beroepen bij de rechtbank heeft gedaagde vervolgens bij besluit van 9 november 2004 (bestreden besluit 3) zijn besluit van 4 augustus 2004 ingetrokken en het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 6 februari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 mede gericht geacht tegen bestreden besluit 3 op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van verzoeker tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 respectievelijk niet-ontvankelijk, ongegrond en ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeker heeft aangegeven dat de noodzaak tot het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen, dat de termijnen om de studieschulden in te vorderen verjaard zijn. Betaling van de schuld door verzoeker zou neer kunnen komen op de betaling van een natuurlijke verbintenis, die in rechte niet ongedaan kan worden gemaakt.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het aannemen van een zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat gedaagde ter zitting heeft toegezegd door verzoeker betaalde bedragen ter aflossing van de betwiste studieschuld aan hem te zullen restitueren, eventueel vermeerderd met de wettelijke rente indien hij daartoe een verzoek indient, ingeval de Raad een daartoe strekkende uitspraak in de bodemprocedure doet.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
Voor vergoeding van proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. J. Janssen, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006.