[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 december 2003, nummer 02/2017 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Janzing, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 13 augustus 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 11 juli 2001, waarbij gedaagde heeft besloten de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante met ingang van 7 september 2001 in te trekken, aangezien gedaagde haar met ingang van die dag voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van deze wet beschouwt.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is daartoe onder meer overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellante gelet op de beschikbare medische gegevens waaronder met name de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts.
De rechtbank heeft voorts op de jurisprudentie van de Raad gewezen dat in bijzondere gevallen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO kan worden aangenomen, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat van zo'n bijzonder geval in dit geval geen sprake is.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellante geselecteerde functies voor haar geschikt zijn. De gegeven toelichting op de markeringen bij de geselecteerde functies acht de rechtbank niet onjuist.
In hoger beroep is aangevoerd dat het oordeel dat geen bijzonder geval aanwezig is, eerst kan worden gegeven na onderzoek door een onafhankelijk deskundige omdat het vaste jurisprudentie is dat in bijzondere gevallen wordt geacht aan de eis van objectiveerbaarheid te zijn voldaan (ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven) indien tussen de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Ter zitting van de Raad heeft appellantes gemachtigde het verzoek om onderzoek door onafhankelijke deskundigen herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
In zijn hiervoor weergegeven jurisprudentie met betrekking tot de hier bedoelde bijzondere gevallen heeft de Raad het woord "onafhankelijk" tussen haakjes geplaatst om daarmee tot uitdrukking te brengen dat om te voldoen aan bovengenoemde eis het mogelijk maar niet noodzakelijk is dat zich onder die deskundigen een door de rechter benoemde en daardoor onafhankelijke deskundige bevindt.
Aan genoemde eis kan ook zijn voldaan indien bij de medisch deskundigen die gerapporteerd hebben over een betrokkene, zoals, bijvoorbeeld, behandelend artsen of door een partij ingeschakelde artsen, een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
In het onderhavige geval staat tegenover de verzekeringsarts en de bezwaarverzekerings-arts die beiden gemotiveerd van oordeel zijn dat appellante, bij wie sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom, tot het verrichten van geschikte arbeid in staat is, het niet nader gemotiveerde oordeel van de huisarts dat appellante vanwege haar lage belastbaarheid niet in staat is om aan het arbeidsproces deel te nemen, terwijl uit de brief van de internist-allergoloog A.P.H. Jansen van 11 april 2002 en de brief van de internist dr. L.D. Elving van UMC St. Radboud van 30 januari 2003 niet kan worden opgemaakt of en, zo ja, welk standpunt met betrekking tot appellantes vermogen of onvermogen om arbeid te verrichten wordt ingenomen.
Van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting als omschreven in 's Raads jurisprudentie is daarom in dit geval geen sprake.
Voorts acht de Raad zich aan de hand van de hiervoor genoemde gegevens voldoende voorgelicht omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om met de rechtbank tot het oordeel te komen dat gedaagde de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet heeft overschat.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. Het verzoek daartoe wijst de Raad af.
Met betrekking tot de geselecteerde functies overweegt de Raad dat hij het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de markeringen in die functies onderschrijft.
Gelet op al het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.