[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 4 september 2003 onder kenmerk AWB 02/1405 WAO door de rechtbank ´s-Hertogenbosch gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 juni 2005 heeft gedaagde nadere stukken toegezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 1 november 2005, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Wrancken, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 1 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 5 maart 2001, waarbij aan een voormalig werkneemster van appellante, [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster), per 13 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de medische beperkingen van de werkneemster onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende is onderbouwd.
Appellante heeft de juistheid van deze uitspraak in hoger beroep bestreden. De grieven van appellante spitsen zich toe op de door gedaagde veronderstelde ernst van de medische beperkingen van de werkneemster en op het beperkte inzicht dat gedaagde heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het betreden besluit. Naar de mening van appellante heeft gedaagde niet voldoende kunnen aangeven waarom er geen functies voor de werkneemster te duiden waren.
Gedaagde heeft in hoger beroep een rapport van 2 juni 2005 van de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes toegezonden waaruit blijkt dat de werkneemster ten tijde in geding minder beperkingen had ten aanzien van staan en lopen als gevolg van een verzwikte enkel dan eerder was aangenomen. In het rapport van 14 juni 2005 van de bezwaararbeids- deskundige C.W.M. Limbeek wordt volgens gedaagde echter voldoende gemotiveerd en toegelicht dat ondanks de bijgestelde beperkingen slechts twee functies kunnen worden geduid, hetgeen onvoldoende is om een schatting op te kunnen baseren.
Het gaat in dit geding om de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 1 mei 2002 in rechte stand kan houden.
Naar het oordeel van de Raad bestaat - thans - onvoldoende reden tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit de in hoger beroep door gedaagde overgelegde medische bevindingen tijdens de Ziektewetperiode zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gekomen. Het opvragen van informatie bij de behandelend sector kon, zoals de bezwaarverzekeringsarts T.P.A. Albertsma in zijn rapport van 13 maart 2002 heeft betoogd, in het onderhavige geval achterwege blijven nu de werkneemster niet onder specialistische behandeling was en de behandeling van de huisarts zich beperkte tot het voorschrijven van medicatie, terwijl bij anamnese en eigen onderzoek door de verzekeringsarts geen inconsistenties zijn gebleken. De medische rapportages zijn voorts consistent en de conclusies voldoende onderbouwd. Het standpunt van appellante ten aanzien van de medische beoordeling kan de Raad dan ook niet onderschrijven.
Met appellante is de Raad echter van oordeel dat gedaagde onvoldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De bezwaararbeidsdeskundige Limbeek heeft in zijn rapport van 14 juni 2005 weliswaar een nadere toelichting gegeven en per categorie van functies aangegeven waarom deze niet aan de werkneemster geduid konden worden maar naar het oordeel van de Raad volstaat deze toelichting niet. In het bijzonder is niet duidelijk geworden welke functies in beginsel zijn geselecteerd en evenmin is per geselecteerde functie nader toegelicht waarom de werkneemster deze niet zou kunnen verrichten. Aldus heeft de Raad niet de overtuiging kunnen krijgen dat voor de werkneemster onvoldoende geschikte functies te duiden waren. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad hecht er nog aan op te merken dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:32, tweede lid, van de Awb heeft toegepast op een aantal - met name arbeidskundige - stukken.
Deze stukken kunnen niet worden beschouwd als medisch geheim en de Raad heeft dan ook op 30 mei 2005 alsnog de geheimhoudingsplicht met betrekking tot deze stukken opgeheven.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 1 mei 2003 voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak. Gedaagde zal opnieuw in de zaak moeten voorzien.
De Raad ziet aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 322,- in eerste aanleg en een bedrag van € 322,- in hoger beroep als kosten voor verleende rechtsbijstand. De Raad is niet gebleken dat appellante nog andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft moeten maken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 1 mei 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 566,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.