ECLI:NL:CRVB:2006:AV0315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5314 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en motivering van het bestreden besluit in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een voormalig werkneemster tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar bezwaar tegen een eerdere toekenning van een WAO-uitkering ongegrond verklaarde. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank had eerder het beroep van de werkneemster tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de werkneemster heeft in hoger beroep de juistheid van deze uitspraak betwist.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 november 2005, waarbij de werkneemster niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van 1 mei 2002, dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster vaststelde op 80 tot 100%, onvoldoende gemotiveerd was. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het besluit niet ter discussie stond, maar dat het Uwv onvoldoende inzicht had gegeven in de arbeidskundige grondslag van het besluit. De bezwaararbeidsdeskundige had weliswaar een rapport opgesteld, maar de Raad vond de toelichting onvoldoende om te concluderen dat er geen geschikte functies voor de werkneemster beschikbaar waren.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het de proceskosten van de werkneemster in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep heeft vergoed. De Raad heeft ook opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte bepaalde stukken als medisch geheim had aangemerkt, wat de transparantie van de procedure in gevaar bracht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van besluiten in het kader van sociale zekerheid en de rechten van betrokkenen.

Uitspraak

03/5314 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 4 september 2003 onder kenmerk AWB 02/1405 WAO door de rechtbank ´s-Hertogenbosch gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 juni 2005 heeft gedaagde nadere stukken toegezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 1 november 2005, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Wrancken, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 1 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 5 maart 2001, waarbij aan een voormalig werkneemster van appellante, [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster), per 13 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de medische beperkingen van de werkneemster onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende is onderbouwd.
Appellante heeft de juistheid van deze uitspraak in hoger beroep bestreden. De grieven van appellante spitsen zich toe op de door gedaagde veronderstelde ernst van de medische beperkingen van de werkneemster en op het beperkte inzicht dat gedaagde heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het betreden besluit. Naar de mening van appellante heeft gedaagde niet voldoende kunnen aangeven waarom er geen functies voor de werkneemster te duiden waren.
Gedaagde heeft in hoger beroep een rapport van 2 juni 2005 van de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes toegezonden waaruit blijkt dat de werkneemster ten tijde in geding minder beperkingen had ten aanzien van staan en lopen als gevolg van een verzwikte enkel dan eerder was aangenomen. In het rapport van 14 juni 2005 van de bezwaararbeids- deskundige C.W.M. Limbeek wordt volgens gedaagde echter voldoende gemotiveerd en toegelicht dat ondanks de bijgestelde beperkingen slechts twee functies kunnen worden geduid, hetgeen onvoldoende is om een schatting op te kunnen baseren.
Het gaat in dit geding om de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 1 mei 2002 in rechte stand kan houden.
Naar het oordeel van de Raad bestaat - thans - onvoldoende reden tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit de in hoger beroep door gedaagde overgelegde medische bevindingen tijdens de Ziektewetperiode zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gekomen. Het opvragen van informatie bij de behandelend sector kon, zoals de bezwaarverzekeringsarts T.P.A. Albertsma in zijn rapport van 13 maart 2002 heeft betoogd, in het onderhavige geval achterwege blijven nu de werkneemster niet onder specialistische behandeling was en de behandeling van de huisarts zich beperkte tot het voorschrijven van medicatie, terwijl bij anamnese en eigen onderzoek door de verzekeringsarts geen inconsistenties zijn gebleken. De medische rapportages zijn voorts consistent en de conclusies voldoende onderbouwd. Het standpunt van appellante ten aanzien van de medische beoordeling kan de Raad dan ook niet onderschrijven.
Met appellante is de Raad echter van oordeel dat gedaagde onvoldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De bezwaararbeidsdeskundige Limbeek heeft in zijn rapport van 14 juni 2005 weliswaar een nadere toelichting gegeven en per categorie van functies aangegeven waarom deze niet aan de werkneemster geduid konden worden maar naar het oordeel van de Raad volstaat deze toelichting niet. In het bijzonder is niet duidelijk geworden welke functies in beginsel zijn geselecteerd en evenmin is per geselecteerde functie nader toegelicht waarom de werkneemster deze niet zou kunnen verrichten. Aldus heeft de Raad niet de overtuiging kunnen krijgen dat voor de werkneemster onvoldoende geschikte functies te duiden waren. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad hecht er nog aan op te merken dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:32, tweede lid, van de Awb heeft toegepast op een aantal - met name arbeidskundige - stukken.
Deze stukken kunnen niet worden beschouwd als medisch geheim en de Raad heeft dan ook op 30 mei 2005 alsnog de geheimhoudingsplicht met betrekking tot deze stukken opgeheven.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 1 mei 2003 voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak. Gedaagde zal opnieuw in de zaak moeten voorzien.
De Raad ziet aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 322,- in eerste aanleg en een bedrag van € 322,- in hoger beroep als kosten voor verleende rechtsbijstand. De Raad is niet gebleken dat appellante nog andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft moeten maken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 1 mei 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 566,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) K.J. S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.