ECLI:NL:CRVB:2006:AV0139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1382 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en redelijke termijn in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant bij het einde van de wachttijd op 11 december 1992 ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Appellant, die in Marokko woont, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte heeft aangenomen dat appellant geen medische beperkingen had. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen en vernietigt dit besluit. Tevens wordt gedaagde opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de Raad.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De procedure heeft ongeveer vijf jaar geduurd, wat niet als complex kan worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant hierdoor immateriële schade heeft geleden en veroordeelt gedaagde tot schadevergoeding van € 500,-. Tevens worden de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep vergoed, tot een totaalbedrag van € 1.288,-.

Uitspraak

03/1382 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Bedrijfsvereniging voor de Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven.
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2003, nummer 02/210 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 oktober 2005 heeft de gemachtigde van appellant de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is – gevoegd met het geding onder nummer 05/940 ZW – behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Van den Brom, voornoemd, en waar gedaagde zich – zoals telefonisch aangekondigd – niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant is in Nederland laatstelijk werkzaam geweest als medewerker komkommerteelt in dienst van de
[naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Nadat hij op 7 december 1991 als illegale vreemdeling het land was uitgezet, heeft hij zich vanuit Marokko per 12 december 1991 ziek gemeld via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Van deze instantie heeft gedaagde gegevens ontvangen, betrekking hebbend op de periode tot 16 oktober 1995. Bij brief van
17 augustus 1995 heeft gedaagde appellant enkele vragen voorgelegd met betrekking tot zijn verblijf en arbeidsverleden in Nederland, waarop door de echtgenote van appellant op 31 augustus 1995 is geantwoord. Op 18 december 1995 heeft gedaagde de voormalige huisarts van appellant in Nederland, J.J.H. Vrolijk, om inlichtingen verzocht. In juni 1996 heeft gedaagde de CNSS verzocht een gedetailleerd medisch rapport omtrent de actuele gezondheidstoestand van appellant uit te brengen. Aan dit verzoek heeft het Marokkaanse orgaan voldaan door inzending van rapporten MN 213 en 214, gedateerd 19 augustus 1996. Een poging van GAK Nederland B.V. - als adviseur van gedaagde - om appellant voor medisch onderzoek in Nederland op te roepen in 1997 stuitte op bezwaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Nadat de CNSS op
17 september 1998 nogmaals rapporten MN 213 en 214 had ingezonden, kon appellant uiteindelijk op respectievelijk
6 en 8 oktober 1999 in Nederland worden onderzocht door de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk, de neuroloog
E.F. Schreuder en de psychiater K.R.M. Wettstein.
In zijn rapportage van 6 december 1999 kwam Van Eldijk tot de conclusie dat er bij appellant vanaf de geclaimde eerste arbeidsongeschiktheidsdag eind 1991 geen beperkingen aannemelijk waren op grond van ziekte of gebrek.
Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant met ingang van 11 december 1992 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat hij op die datum minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was in de zin van die wetten.
Het namens appellant tegen het besluit van 12 oktober 2000 gemaakte bezwaar is door gedaagde bij beslissing op bezwaar van 30 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft doen verrichten. Zij heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, nu de uit Marokko afkomstige rapporten louter conclusies bevatten en niet onderbouwd zijn met onderzoeksgegevens. Gedaagde is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat bij appellant per einde wachttijd geen sprake is geweest van beperkingen, zodat hij niet gehouden is geweest een arbeidskundig onderzoek te verrichten.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe is aangevoerd dat in de door de CNSS in 1996 en 1998 opgemaakte rapporten MN 213 en 214 duidelijk sprake is van meer beperkingen dan de neuroloog Schreuder en de psychiater Wettstein in 1999 hebben vastgesteld. Uit het rapport van Wettstein blijkt voorts niet dat hij de medische gegevens uit de periode van 1992 tot en met 1998 bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Daarnaast heeft de gemachtigde van appellant in het in rubriek I van deze uitspraak vermelde schrijven van 28 oktober 2005 een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn, ten gevolge waarvan appellant aanspraak maakt op schadevergoeding.
De Raad overweegt als volgt.
Van de CNSS bevinden zich in het dossier formulieren MN 116, volgens welke appellant tot 16 oktober 1995 arbeidsongeschikt werd geacht. Blijkens de rapporten MN 213 en 214 uit 1996, uitgebracht op verzoek van gedaagde, achtten de arts M. Lamzouri en de neuropsychiater J. Chiboub appellant beperkt ten aanzien van het verrichten van arbeid en was langdurige behandeling van zijn psychische klachten naar hun medisch oordeel noodzakelijk. Op 17 september 1998 heeft de CNSS op verzoek van GAK Nederland B.V. nogmaals gerapporteerd omtrent de gezondheidssituatie van appellant. In het kader daarvan is door de psychiater Boukili verklaard dat appellant sinds zijn terugkeer naar Marokko in 1991 in verband met psychische problematiek door diverse psychiaters is gezien en dat zijn klachten in 1994 tot een opname hebben geleid. De arts D. Ouazzani gaf in het formulier MN 214 beperkingen aan van de psychische belastbaarheid van appellant. Op basis van deze CNSS-rapportage concludeerde verzekeringsarts Van Eldijk in zijn rapportage algemeen van 25 maart 1999 dat appellant in staat was naar Nederland te reizen.
Na daartoe te zijn opgeroepen werd appellant vervolgens op 6 oktober 1999 in Nederland onderzocht door Van Eldijk. Alvorens conclusies te trekken met betrekking tot de belastbaarheid van appellant wenste de verzekeringsarts de expertiseverslagen van de neuroloog en de psychiater af te wachten. Bij onderzoek op 6 oktober 1999 kon neuroloog Schreuder geen objectiveerbare neurologische afwijkingen vaststellen; zij zag daarom geen redenen om op zuiver neurologische gronden arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Het onderzoek door psychiater Wettstein vond plaats op
8 oktober 1999. In zijn rapport van 8 november 1999 komt hij tot het oordeel dat van manifeste psychopathologie geen sprake is en dat appellant waarschijnlijk simuleert. Aan de bevindingen van Schreuder en Wettstein verbindt verzekeringsarts Van Eldijk in zijn rapportage algemeen van 6 december 1999 de conclusie dat vanaf de geclaimde eerste arbeidsongeschiktheidsdag bij appellant beperkingen op grond van ziekte of gebrek niet aannemelijk zijn.
In het kader van de bezwaarprocedure brengt de bezwaarverzekeringarts A.J.D. Versteeg op 28 augustus 2001 een rapportage uit, waarin hij de in herhaling vallende CNSS-rapportages met dikwijls niet meer gehanteerde psychiatrische terminologie en niet begeleid door – in psychiatrisch onderzoek vereiste – onderzoeksbevindingen plaatst tegenover de professioneel weergegeven onderzoeksbevindingen van Wettstein, neergelegd in een DSM-IV classificatie.
Mede gelet op het rapport van de neuroloog, waaruit blijkt dat de klachten van appellant de afgelopen jaren dezelfde zijn gebleven, kan de door Wettstein thans gestelde diagnose simulatie ook over de afgelopen jaren worden gesteld en is er geen enkele aanwijzing dat er werkelijk sprake is geweest van een depressie met ernstige psychische beperkingen. Versteeg was dan ook van mening dat de primaire verzekeringsarts het onderzoek op de juiste wijze had verricht en dat hij tot de juiste conclusie was gekomen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant. In hetgeen van de zijde van appellant in bezwaar werd aangevoerd zag Versteeg geen aanleiding zijn standpunt te herzien.
De Raad stelt vast dat het in dit geding gaat om de beantwoording van de vraag, of appellant bij einde wachttijd
– 11 december 1992 – als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen ondervond die hem geheel of gedeeltelijk ongeschikt maakten tot het verrichten van arbeid. In de zich in het dossier bevindende CNSS-rapporten en verklaringen van Marokkaanse artsen ziet de Raad aanwijzingen voor het bestaan van zodanige medische beperkingen bij appellant omstreeks genoemde beoordelingsdatum. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is in Nederland eerst in 1999 beoordeeld door verzekeringsarts Van Eldijk, neuroloog Schreuder en psychiater Wettstein. Daarbij is blijkens de aan de specialisten voorgelegde vraagstelling de gezondheidssituatie van appellant op de datum van het onderzoek onderzocht en beoordeeld. Omtrent de voorgeschiedenis van december 1991 tot aan het onderzoek in 1999 beschikten Schreuder en Wettstein slechts over een summier resumé van de dossiergegevens, opgenomen in de rapportage algemeen van verzekeringsarts Van Eldijk van 25 maart 1999. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde ten onrechte aangenomen dat er bij einde wachttijd in het geheel geen sprake was van medische beperkingen bij appellant en heeft hij om die reden ten onrechte arbeidskundig onderzoek achterwege gelaten.
Gezien het vorenstaande stelt de Raad vast dat het bestreden besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet kan worden gedragen door de eraan ten grondslag gelegde motivering. Dat besluit dient dan ook te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op appellants bezwaar moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Namens appellant is de Raad verzocht gedaagde op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de schade aan de kant van appellant, zijnde in ieder geval de wettelijke rente over de alsnog aan appellant toekomende uitkering. Aangezien gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en nog niet vaststaat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het niet op de weg van de Raad om zich reeds thans over mogelijke schade uit te spreken. Gedaagde zal bij het nemen van het nieuwe besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er redenen zijn om schade te vergoeden.
Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM stelt de Raad in de eerste plaats vast dat door en namens appellant op respectievelijk 10 november en 1 december 2000 (voorlopig) bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit van 12 oktober 2000 en dat de gemachtigde, na toezending door gedaagde van de op dit besluit betrekking hebbende stukken, op 27 juni 2001 het aanvullend bezwaarschrift heeft ingezonden. Bij besluit op bezwaar van 30 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De Raad doet in hoger beroep op 20 januari 2006 uitspraak. Daarmee is gegeven dat deze procedure ongeveer 5 jaar heeft geduurd.
De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
De Raad is van oordeel dat gedaagde door de lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, appellant ervan afgehouden heeft om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellant reeds op
1 december 2000 gedaagde heeft verzocht haar de op het primaire besluit betrekking hebbende stukken toe te zenden en gedaagde op dat verzoek eerst bij schrijven van 9 mei 2001 heeft gereageerd. De Raad acht het aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN AR7273) acht hij om die redenen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de door gedaagde te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak:
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van (immateriële) schade aan appellant ten bedrage van € 500,-;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte griffierecht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.E. Meijer.