ECLI:NL:CRVB:2006:AU9951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/225 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en verzekering onder de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten

In deze zaak gaat het om de vraag wanneer de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant is vastgesteld en of hij op die dag verzekerd was voor de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant, woonachtig in Marokko, heeft in 1999 een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze aanvraag was gebaseerd op arbeidsongeschiktheid die in 1990 was ingetreden tijdens zijn werkzaamheden in Nederland als schoonmaker. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 16 december 2003 had geoordeeld dat appellant niet overtuigend had aangetoond dat hij gedurende de vereiste periode arbeidsongeschikt was.

De Raad stelt vast dat de appellant in 1999 een aanvraag indiende bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) in Marokko, maar dat de verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 1992 lag, toen appellant niet meer verzekerd was. De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de retrospectieve benadering van het tijdstip van intreden van de arbeidsongeschiktheid arbitrair is en dat het risico van onduidelijkheid voor rekening van de appellant komt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij ten minste 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was tijdens zijn verzekering.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te compenseren, aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/225 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij hoger beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2003, reg.nr. 02/3167 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 26 oktober 2005 vragen beantwoord.
Appellant heeft bij faxbericht van 30 november 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Allereerst stelt de Raad vast dat het faxbericht van appellant van 30 november 2005 niet uiterlijk op de elfde dag voor de zitting bij de Raad is ingekomen, zodat de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde niet ter zitting van de Raad is verschenen en zich niet heeft kunnen uitlaten over de vraag of het alsnog in beschouwing nemen van de stukken bij hem bezwaar ontmoet, heeft de Raad aanleiding gezien om genoemde stukken buiten beschouwing te laten.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het geschil overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft in 1999 via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met bij hem, tijdens zijn werkzaamheden in Nederland als schoonmaker, in 1990 ingetreden en nog steeds voortdurende arbeidsongeschiktheid vanwege (met name) psychische klachten. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verklaring verschillende medische verklaringen overgelegd.
Gedaagde heeft vervolgens aan de CNSS verzocht appellant te onderzoeken. Na kennisneming van het uitgebreid medisch rapport van een arts van de CNNS van 11 september 2001 is gedaagdes verzekeringsarts – in navolging van deze arts – tot de conclusie gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant is gelegen in 1992. Appellant was op dat moment niet meer verzekerd voor de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten.
Gedaagde heeft hierop bij besluit van 28 november 2001 geweigerd appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen omdat appellant op enig moment in 1990 niet arbeidsongeschikt is geworden in de zin van de arbeids- ongeschiktheidswetten, dan wel niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven, waarop gedaagde bij het bestreden besluit van 29 mei 2002 appellants bezwaar ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft vervolgens als volgt geoordeeld, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid:
"Ten aanzien van het tijdstip van intreden van de arbeidsongeschiktheid overweegt de rechtbank dat een retrospectieve benadering van dat tijdstip onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid met betrekking tot dat tijdstip ingeval van te late melding – zoals in het onderhavige geval, na verloop van negen jaren – voor rekening van betrokkene dient te blijven. De rechtbank vindt daarin aansluiting bij uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 juli 1989, gepubliceerd in RSV 1990/62, en van 26 april 1996, 94/2759 AAW en 94/2760 WAO. Bovendien overweegt de rechtbank dat hoe langer betrokkene wacht met het indienen van zijn aanvraag, des te groter het risico is dat ter zake dienende stukken en gegevens verloren zijn gegaan of anderszins niet meer te achterhalen zijn, en dat dat risico eveneens voor rekening van betrokkene komt.
De op de medische kaart van eiser vermelde diagnose van 26 maart 1990 is blijkens diezelfde kaart reeds op 26 juni 1990 beoordeeld in het kader van de Ziektewet-beoordeling en toen niet akkoord bevonden. De medische verklaringen van KNO-arts dokter Bouchtib van 7 mei 1990, 3 januari 1991, 5 januari 1993, 10 januari 1995 en 15 januari 1997 zijn evenmin van doorslaggevend belang, nu de daarin gestelde diagnose van depressieve klachten niet tot het vakgebied van een KNO-arts gerekend moet worden en het erop lijkt, dat de verklaringen achteraf zijn opgesteld. Bij de vaststelling van het tijdstip van de arbeidsongeschiktheid van eiser heeft verweerder zich gebaseerd op hetgeen vermeld staat in het uitgebreid medisch rapport van 11 september 2001, namelijk dat de eerste medische verklaring in Marokko dateert van 1992.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet op overtuigende wijze aannemelijk gemaakt dat hij tijdens de periode dat hij verzekerd was voor de arbeidsongeschiktheidswetten tenminste 52 weken onafgebroken, of met onderbrekingen van minder dan vier weken, arbeidsongeschikt is geweest, zodat het beroep ongegrond zal worden verklaard."
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen in hoofdzaak tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd – de Raad leidt uit het betoog van appellant af dat hij zich niet kan verenigen met de door gedaagde vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag – bevat vergeleken met de grieven in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) T.S.G. Staal.