ECLI:NL:CRVB:2006:AU9950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6377 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling stagevergoeding als inkomen in het kader van kinderbijslag

In deze zaak gaat het om de vraag of de stagevergoeding die de dochter van appellante ontving tijdens haar opleiding tot verpleegster, moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid in de zin van de Regeling inkomen kinderbijslag 1997. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (SVB) dat de bezwaren van appellante ongegrond verklaarde met betrekking tot de herziening van de kinderbijslag voor haar dochter over een bepaalde periode. De rechtbank Roermond had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De dochter van appellante volgde vanaf augustus 2001 een opleiding tot verpleegster en ontving een stagevergoeding. De SVB stelde dat deze vergoeding als inkomen uit arbeid moest worden beschouwd, wat leidde tot het ontzeggen van kinderbijslag. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de stagevergoeding, gezien de context van de leerovereenkomst en de leer-arbeidsovereenkomst, als inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de regeling beoogt te bepalen in welke omstandigheden een verzekerde geacht kan worden een kind dat aan het arbeidsproces deelneemt, in belangrijke mate te onderhouden.

Daarnaast werd de boete van € 49,50 die aan appellante was opgelegd, bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante had moeten begrijpen dat de hoogte van de stagevergoeding invloed had op de kinderbijslag, en dat er sprake was van schending van de informatieplicht. De Raad concludeerde dat de SVB terecht had gehandeld door de kinderbijslag te herzien en de boete op te leggen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor ouders om zich bewust te zijn van de financiële implicaties van de inkomsten van hun kinderen in het kader van de kinderbijslag.

Uitspraak

03/6377 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van gedaagde van 2 mei 2003. Bij dit besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard tegen vier besluiten van 16 december 2002 betreffende de herziening van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2001 tot en met het derde kwartaal van 2002 voor haar dochter [naam dochter]. Tevens is het bezwaar van appellante tegen het besluit d.d. 31 januari 2003 tot oplegging van een boete van € 49,50 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 13 november 2003, procedurenr. 03/683 AKW, het beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar appellante, zoals schriftelijk aangekondigd, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellantes dochter [naam dochter], die tot haar huishouden behoorde, volgde vanaf 20 augustus 2001 een opleiding tot verpleegster. Daartoe had zij op 7 augustus 2001 een leerovereenkomst met de [naam Stichting] gesloten; op grond van deze overeenkomst verbond [naam dochter] zich gedurende negen maanden een opleiding (inclusief een stage) te volgen en ontving zij conform bijlage B van de Uitvoeringsregeling salariëring een bruto zakgeld ten bedrage van € 401,- per maand (niveau juli 2001). Op 24 mei 2002 heeft [naam dochter] met genoemde stichting een leer-arbeidsovereenkomst gesloten, op grond waarvan zij per 1 juni 2002 bij die stichting in dienst trad; het salaris bij indiensttreding bedroeg (op het niveau van 1 januari 2002) € 996,00 bruto per maand. Op 18 juli 2002 heeft appellante gedaagde van het vorenstaande op de hoogte gebracht.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn besluiten gehandhaafd om zijn eerdere besluiten ter zake met terugwerkende kracht te herzien, in die zin dat alsnog aan appellante ter zake van het kind [naam dochter] over het vierde kwartaal 2001 tot en met derde kwartaal 2002 kinderbijslag werd ontzegd. Daartoe is in het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen:
"Artikel 7 lid 1 van de AKW bepaalt dat een verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of dat jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
In het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag is bepaald dat een thuiswonend kind dat jonger is dan 18 jaar en ouder is dan 16 jaar in belangrijke mate wordt onderhouden, als het inkomen van dit kind over het 4e kwartaal van 2001 minder bedraagt dan € 1.134,90 en met ingang van het 1e kwartaal van 2002 minder dan € 1.135,00 per kwartaal bedraagt.
In de Regeling inkomen kinderbijslag 1997 is bepaald dat onder inkomen van het kind verstaan wordt: “alle inkomsten uit arbeid na aftrek van eventueel verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen die in een kwartaal betaald zijn.”
Onder de benaming inkomen uit arbeid wordt ook verstaan:
- een stagevergoeding en
- alle bedragen die de werkgever betaalt, inclusief vergoedingen."
en
"Aangezien [naam dochter] een hoger inkomen heeft gehad over het 4e kwartaal van 2001 dan € 1.134,90 en met ingang van het 1e kwartaal van 2002 € 1.135,00, bestaat er geen recht op kinderbijslag voor [naam dochter] met ingang van het 4e kwartaal van 2001."
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inkomsten die [naam dochter] vanaf augustus 2001 ontving, als inkomsten uit arbeid in de zin van de Regeling inkomen kinderbijslag 1997 moeten worden beschouwd.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord op grond van de in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen.
In hoger beroep is van de kant van appellante gesteld dat zowel in de hiervoor genoemde leerovereenkomst als in genoemde leer-arbeidsovereenkomst het leeraspect in overheersende mate aanwezig was en van enige productiviteit geen sprake was, dan wel niet het doel van die overeenkomsten was, zodat de bedragen die de dochter van appellante ontving niet kunnen worden gezien als inkomsten uit arbeid.
In het verweerschrift heeft gedaagde terzake het volgende verweer gevoerd:
"Met betrekking tot hetgeen door appellante is aangevoerd merkt de Sociale Verzekeringsbank het volgende op. In de leerovereenkomst is in artikel 2 vermeld dat tijdens de basisperiode van 9 maanden stage wordt gelopen. In het vierde artikel van de betreffende overeenkomst is neergelegd dat het zakgeld wordt betaald conform de “Uitvoeringsregeling salariëring”. Tevens blijkt uit de bij het beroepschrift in eerste aanleg meegezonden bijlage dat vergoeding in de vorm van zakgeld wordt betaald conform de CAO Ziekenhuizen. Verder is uit de door appellante overgelegde salarisspecificaties komen vast te staan dat haar dochter op grond van de leerovereenkomst verzekerd is geweest voor de Ziekenfondswet. Verzekerd op grond van deze wet zijn, voorover hier van belang, werknemers in de zin van de Ziektewet wiens loon niet meer bedraagt dan € 31.750,- (per 1 januari 2003) per jaar alsmede vakantiewerkers en stagiairs die daarvoor een beloning ontvangen. De SVB is van mening dat uit dit alles kan worden geconcludeerd dat [naam dochter] werkzaam-heden heeft verricht in het kader van de leerovereenkomst."
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Hoewel de Raad er niet aan voorbij ziet dat het leeraspect – in het bijzonder gedurende de eerste negen maanden na
20 augustus 2001 – een belangrijke rol speelt bij de nakoming van de verplichtingen die voor het kind [naam dochter] ingevolge de hiervoor genoemde overeenkomsten zijn ontstaan, neemt zulks niet weg dat in de scholing werd voorzien door een toekomstige werkgever en die scholing ook plaats vond met het oog op het verrichten van productieve werkzaamheden bij die werkgever. In dat verband wijst de Raad op de tweede zin van artikel 2 van de leerarbeidsovereenkomst, waaruit blijkt dat na het voltooien van de opleiding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangegaan.
Gelet op de geschetste context en vormgeving van de overeenkomsten tussen het kind [naam dochter] en genoemde stichting, moeten de aan het kind [naam dochter] in dat kader uitbetaalde bedragen naar het oordeel van de Raad als inkomsten uit arbeid in de zin van de Regeling inkomen kinderbijslag 1997 worden beschouwd. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de achtergrond en strekking van deze regeling, die beoogt nader te regelen in welke omstandigheden een verzekerde geacht kan worden een kind dat aan het arbeidsproces deelneemt, in belangrijke mate te onderhouden.
Vervolgens dient de Raad nog de vraag te beantwoorden of gedaagdes besluit een boete van € 49,50 op te leggen in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord op grond van de volgende overwegingen:
"Tegen verweerders beslissing om een boete op te leggen is namens eiseres aangevoerd dat zij er vanuit ging dat de inkomsten, immers zijnde zakgeld, niet van invloed waren op de hoogte van de kinderbijslag zodat er geen sprake was van schending van de informatieplicht. De rechtbank verwerpt deze stelling. Reeds gelet op de hoogte van dat zogeheten zakgeld (ruim € 400,- per maand) had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die inkomsten van invloed konden zijn op de hoogte van de kinderbijslag. Aldus is sprake van schending van de verplichting als bedoeld in artikel 15 AKW. Van verweerders beslissing om uitgaande van schending van die verplichting onder toepassing van artikel 17a en de vigerende “SVB beleidsregels 2002” een boete op te leggen van € 49,50 is gesteld noch gebleken dat die geen stand kan houden."
In hetgeen van de kant van appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden tot een ander oordeel te komen en de Raad verenigt zich dan ook in hoofdzaak met de hierboven aangehaalde overwegingen van de aangevallen uitspraak; derhalve treft ook dit onderdeel van het hoger beroep geen doel.
De Raad acht ten slotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) T.S.G. Staal.