ECLI:NL:CRVB:2006:AU9937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6516 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de weigering van een WUV-uitkering op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een herhaald verzoek van eiseres om de weigering van een WUV-uitkering te herzien. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen op 15 februari 1985, omdat niet was gebleken dat zij vervolging in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 had ondergaan. Eiseres heeft in 2003 opnieuw verzocht om herziening, waarbij zij een beslissing van de Duitse overheid over een schadevergoeding overlegde. De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft dit verzoek afgewezen, omdat de nieuwe gegevens niet als nieuw feit werden beschouwd dat de eerdere beslissing kon ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. De Raad benadrukt dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die de eerdere afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad heeft de afwijzing van de herzieningsaanvraag door de verweerster gehandhaafd, omdat de nieuwe informatie niet leidde tot een andere beoordeling van de vervolging van eiseres.

De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2006, waarbij de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De zaak illustreert de strikte eisen die worden gesteld aan het indienen van nieuwe feiten in herzieningsprocedures en de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van dergelijke besluiten.

Uitspraak

04/6516 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 november 2004, kenmerk JZ/L60/2004/0769, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom zij het met het bestreden besluit niet eens is. Dit beroepschrift is nadien nog aangevuld onder inzending van een stuk, betrekking hebbend op door de afdeling bevolking van de gemeente Wateringen in 1984 verstrekte informatie aan verweersters rechtsvoorganger met betrekking tot de inschrijving in het bevolkingsregister van de gemeente Amersfoort van eiseres tijdens de oorlogsjaren.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 december 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dietz de Loos voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres in 1983 bij verweersters rechtsvoorganger, de toenmalige Uitkeringsraad, een aanvraag ingediend om onder meer toekenning van een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Die aanvraag is afgewezen bij een beslissing van 15 februari 1985, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 1985, op de gronden dat niet is gebleken dat eiseres vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en dat er geen aanleiding bestaat haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
Het beroep tegen dat besluit heeft deze Raad bij zijn uitspraak van 23 maart 1989, nr. WUV 1985/728, ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een in 1998 hernieuwd ingediend verzoek heeft verweerster bij besluit van 9 september 1999 eiseres alsnog, in verband met de omstandigheid dat haar vader als gevolg van de vervolging om het leven is gekomen, gelijkgesteld met de vervolgde en haar ingaande 1 juni 1998 een periodieke uitkering alsmede bijzondere voorzieningen toegekend.
Verweerster heeft bij dat besluit haar standpunt gehandhaafd dat eiseres zelf geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Tegen dat besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
In december 2003 heeft eiseres zich gewend tot verweerster met een verzoek om herziening van het besluit haar niet als vervolgde in de zin van de Wet te erkennen. Zij heeft daarbij een beslissing overgelegd van “Der Regierungspräsident te Düsseldorf” van 8 mei 1964 waarbij haar op grond van het Bundesentschädigungsgesetz van 29 juni 1956 “für Schaden an Freiheit” een schadevergoeding is toegekend.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 28 mei 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet, onder overweging dat er geen redenen zijn haar eerdere beslissing te herzien, omdat ook op grond van de nieuwe gegevens niet is komen vast te staan dat eiseres vervolging heeft ondergaan.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad stelt voorop dat in geding is een verzoek om herziening van een door verweersters rechtsvoorganger op 15 februari 1985 gegeven, zowel in beroep door de Raad gehandhaafd als nadien nog door verweerster herhaald, besluit eiseres niet als vervolgde te erkennen.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Deze toetsing is te sterker terughoudend nu het hier in wezen gaat om een tweede verzoek om herziening. Daarbij staat in zaken als deze centraal de vraag of eiseres bij haar verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die verweerster bij het nemen van haar besluit van 15 februari 1985 niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Verweerster heeft bij de in geding zijnde afwijzing overwogen dat de als nieuw gegeven naar voren gebrachte brief van “Der Regierungspräsident” een besluit bevat om eiseres vanwege vrijheidsschade een bedrag toe te kennen onder vermelding dat eiseres met het sterdragen is geconfronteerd en dat zij zich drie maanden verborgen heeft gehouden. Beide gegevens waren bekend bij het vormen van haar eerdere oordeel, aldus verweerster. Volgens verweerster is er met de brief van 8 mei 1964 derhalve geen sprake van nieuwe feiten of gegevens, die aanleiding geven haar beslissing van 15 februari 1985 te herzien.
De Raad kan zich daarmee verenigen.
In zijn hierboven vermelde uitspraak van 23 maart 1989 is vastgesteld dat eiseres en haar zusje, die geboren zijn uit het huwelijk van een joodse vader en een niet-joodse moeder en katholiek zijn gedoopt, gedurende de oorlogsjaren in het Maria-Internaat te Amersfoort, op verschillende locaties, hebben verbleven. Voorts blijkt uit die uitspraak de bereidheid te aanvaarden dat eiseres de sterdraagplicht was opgelegd.
Deze gegevens hebben er echter niet toe geleid dat de Raad heeft aanvaard dat eiseres vanaf het tijdstip dat zij “de ster” moest gaan dragen vanwege haar joodse afkomst in het Maria-Internaat ondergedoken is geweest als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van de Wet. Ook de informatie met betrekking tot de inschrijving in het bevolkingsregister van de gemeente Amersfoort, welke de raadsman van eiseres in beroep nog heeft overgelegd, was, zo blijkt uit de uitspraak, bekend.
Gelet op het vorenstaande werpt de brief van “Der Regierungspräsident”, hoewel op zich genomen een nieuw gegeven, ook naar het oordeel van de Raad, geen nieuw licht op de vraag of er sprake is geweest van onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Dat de Duitse overheid aanleiding heeft gezien voor het toekennen van een schade-vergoeding, is, nu daarvoor niet dezelfde criteria golden als voor vervolging in de zin van de Wet, geen grond die vervolging ten aanzien van eiseres alsnog te aanvaarden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit niet tot herziening over te gaan. Het bestreden besluit dient dan ook te worden gehandhaafd.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.