[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 april 2003, nr. 02/468 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens heeft mr. M.I. van Dijk, advocaat te Hilversum, namens appellante bij aanvullend beroepschrift de gronden van het hoger beroep kenbaar gemaakt.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en in aanvulling daarop een reactie van een bezwaarverzekeringsarts.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van Dijk, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest gedurende 32 uur per week als medewerkster patiëntenadministratie in dienst van [naam Stichting] te [vestigingsplaats]. Op 19 februari 1996 heeft appellante haar werkzaamheden gestaakt in verband met pijnklachten tijdens haar zwangerschap. Na de bevalling van haar eerste kind op 26 juli 1996 hield appellante last van pijnklachten, waarna de diagnose bekkeninstabiliteit is gesteld. Appellante heeft vervolgens haar eigen werk weer hervat voor 9 uur per week. Gedaagde heeft met ingang van 17 februari 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Appellante heeft haar werkzaamheden – gedurende 9 uur per week – met ingang van 21 april 1998 gestaakt in verband met zwangerschap. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 20 mei 1998 de aan appellante toegekende WAO-uitkering herzien en nader vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Na de bevalling van haar tweede kind in juni 1998 heeft appellante haar werkzaamheden niet meer hervat in verband met pijnklachten in de lage rug en het bekkengebied.
Gedaagdes verzekeringsarts heeft in 2000 een expertise laten verrichten door de revalidatie arts W.C.G. Blanken. Na kennisneming van de rapportage en de aanvullende rapportage van deze arts, van respectievelijk 6 en 28 september 2000, en van de ontvangen medische informatie uit de behandelend sector, is de verzekeringsarts tot de slotsom gekomen dat bij appellante sprake is van bekkeninstabiliteit en dat zij belastbaar is te achten rekening houdend met beperkingen als nader omschreven in een belastbaarheidspatroon. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een zestal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 12%.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft gedaagde de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 15 februari 2001 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Na kennisneming van de door appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaren is gedaagdes bezwaarverzekeringsarts tot de slotsom gekomen dat op grond van de beschikbare medische gegevens meer belastbaarheid van appellante verondersteld mag worden dan zij aangeeft en dat er geen reden is voor een urenbeperking. Daarbij heeft hij erop gewezen dat met de aangegeven beperkingen het bekken van appellante in ruime mate wordt ontzien. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat één van de voorgehouden functies niet passend is te achten voor appellante, dat het maatman- inkomen van appellante aanvankelijk onjuist was vastgesteld en dat het nader op f 26,27 per uur vastgestelde maatmaninkomen leidt tot indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 15 februari 2001 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat zij geen aanleiding ziet de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de revalidatie arts Blanken voor onjuist te houden en dat uit de informatie verkregen uit de behandelend sector en uit de door appellante in beroep overgelegde informatie niet valt af te leiden dat de conclusies van Blanken niet juist zijn. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante in staat moet worden geacht vanaf 15 februari 2001 de nog resterende vijf functies te vervullen.
Namens appellante is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat met de aangegeven beperkingen het bekken van appellante niet dan wel onvoldoende wordt ontzien en dat appellante wel structureel medicatie ontvangt ten einde haar pijnklachten te bestrijden. Ter ondersteuning van deze stelling is een rapportage overgelegd van de arts M.W. van Essen, werkzaam bij het Spine & Joint Centre te Rotterdam, waarin wordt geconcludeerd dat bij appellante sprake is van rug- en bekkenklachten op basis van musculaire en ligamentaire instabiliteit. Deze klachten bestaan volgens genoemde arts vanaf november 1995 en vormen ernstige belemmeringen voor het dagelijks functioneren van appellante, die tijdens het onderzoek hoog scoort op bewegingsangst. Verder is namens appellante aangevoerd dat zij niet in staat is te achten de haar voorgehouden functies gedurende 32 uur per week te vervullen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of voor appellante op en na 15 februari 2001 meer beperkingen golden ten aanzien van het verrichten van arbeid, voortvloeiend uit haar rug- en bekkenklachten, dan gedaagde heeft aangenomen. Daarbij wijst de Raad erop dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het moet gaan om beperkingen op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen de voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op zorgvuldige wijze hebben vastgesteld en dat in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellante. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat deze artsen hun oordeel mede hebben gebaseerd op een expertise van de revalidatie arts Blanken, die appellante heeft onderzocht en die na kennisneming van medische informatie uit de behandelend sector tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een verminderde belastbaarheid en pijnklachten in de onderrug, leidend tot enige beperkingen ten aanzien van dynamische en statische belasting als aangegeven in een bijlage bij zijn rapport. Rekening houdend met deze beperkingen is er volgens Blanken geen aanleiding voor een beperking in duurbelastbaarheid en is sprake van een behoorlijke mate van restcapaciteit. De verzekeringsarts heeft de door Blanken aangegeven beperkingen kennelijk grotendeels overgenomen in het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon.
Het feit dat uit de brieven van de revalidatie arts dr. C.A. Giessler van december 1999 en mei 2000 blijkt dat sprake is van een algemeen lage belastbaarheid en dat appellante rust en activiteiten moet kunnen afwisselen, vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen. Daarbij wijst de Raad erop dat Blanken ook kennis heeft genomen van deze brieven alvorens tot zijn conclusies te komen en dat deze deskundige de informatie van Giessler heeft bezien en gewogen mede in het licht van zijn eigen bevindingen en de informatie verkregen van andere behandelend medici. Verder wijst de Raad erop dat de behandeling van Giessler was gericht op het leren accepteren van de beperkingen, het beter leren afstemmen van activiteiten en rust en op belastbaarheidstraining ten aanzien van de bekkeninstabiliteit, welke behandeling eind 1999 feitelijk is beëindigd.
Ook uit de rapportage van de arts M.W. van Essen van het Spine & Joint Centre van 5 juni 2003 kan naar het oordeel van de Raad niet afgeleid worden dat meer beperkingen voor appellante dienen te gelden vanaf 15 februari 2001. Uit dit rapport blijken, afgezien nog van het feit dat het kennelijk betrekking heeft op de situatie van appellante medio 2003, immers geen andere afwijkingen of klachten van appellante dan uit de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Uit hetgeen in het rapport van Van Essen wordt vermeld over de tijdsduur van bepaalde handelingen, waarna de pijnklachten van appellante zouden toenemen, kan niet afgeleid worden dat meer beperkingen dienen te gelden voor appellante, reeds omdat deze bevindingen uitsluitend zijn gebaseerd op mededelingen van appellante en op geen enkele wijze zijn geobjectiveerd. Verder wijst de Raad er nog op dat uit de rapportage van Van Essen blijkt dat een behandeling in het Spine & Joint Centre goede kansen biedt de klachten van appellante te reduceren en binnen redelijke grenzen te houden, maar dat geadviseerd wordt eerst de procedure ten aanzien van de WAO-uitkering af te ronden, omdat de ervaring leert dat de behandeling anders minder rendement oplevert. De Raad kan uit dit rapport ten slotte niet afleiden dat sprake is van medische gronden op grond waarvan een arbeidsduurbeperking voor appellante dient te gelden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit op een voldoende zorgvuldige medische grondslag berust. Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de haar voorgehouden – resterende vijf – functies te vervullen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.