03/6346 WAZ + 04/3042 WAZ
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen besluiten van
17 juli 2001 en 18 juli 2001, waarbij is bepaald dat de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, in verband met inkomsten uit arbeid ingaande 1 januari 1999 wordt betaald als ware hij voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt, onderscheidenlijk deze uitkering met ingang van 1 januari 2000 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Hangende het beroep in eerste aanleg heeft gedaagde drie besluiten genomen, te weten:
een besluit van 23 april 2002 strekkende tot uitbetaling van de aan appellant toegekende uitkering over de periode van
1 januari 2000 tot 1 januari 2001 als ware hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt; een besluit van 1 oktober 2002 strekkende tot intrekking van appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 januari 2000, en een besluit van 25 juli 2003, waarbij onder meer het besluit van 1 oktober 2002 is ingetrokken.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 7 november 2003, registratienummer SBR 02/57, het beroep van appellant voorzover dit geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 1 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 23 april 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 27 november 2001 ongegrond verklaard, zulks met beslissingen omtrent het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten.
Namens appellant is R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 3 maart 2004, ingediend.
Hierop is namens appellant gereageerd bij brief van 19 maart 2004.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft gedaagde de Raad doen toekomen zijn besluit van gelijke datum, waarbij:
- gegrond is verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 18 september 2002, strekkende tot terugvordering van het bedrag aan uitkering dat aan appellant onverschuldigd is betaald in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2001 voor wat betreft de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de periode waarover wordt teruggevorderd,
- gegrond is verklaard het bezwaar tegen het reeds op 25 juli 2003 ingetrokken besluit van 1 oktober 2002, en
- gegrond is verklaard het bezwaar tegen een besluit van 6 februari 2003 strekkende tot terugvordering van het bedrag aan uitkering dat in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2001 aan appellant is uitbetaald.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 oktober 2005, waar voor appellant is verschenen R.T. van Baarlen, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
De Raad overweegt allereerst het volgende. Het hiervoor vermelde besluit van 27 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) ziet op de betaling van de aan appellant toegekende uitkering krachtens de WAZ in het jaar 1999, alsmede op de herziening van deze uitkering per 1 januari 2000. De Raad stelt vast dat het eveneens hiervoor vermelde besluit van 27 mei 2004, welk besluit gedaagde de Raad hangende het hoger beroep van appellant heeft doen toekomen, hierop geen betrekking heeft, althans voorzover dat besluit ziet op terugvordering van teveel uitbetaalde uitkering. Met de gegrond- verklaring van de bezwaren van appellant tegen het al in eerste aanleg ingetrokken besluit van 1 oktober 2002, welk besluit wel een wijziging inhield van het bestreden besluit, is volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant tegen dat besluit. Bij dit laatste zij aangetekend dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard dat gedaagde niet voornemens is alsnog een besluit van gelijke strekking te nemen.
Het vorenstaande brengt met zich dat er geen grond is om het hoger beroep van appellant onder toepassing van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht te achten tegen het besluit van 27 mei 2004.
Mede gelet op het verhandelde te zijner zitting stelt de Raad met inachtneming van het hiervoor overwogene vast dat in het hoger beroep uitsluitend in geschil is de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 58 van de WAZ heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht appellants aandeel in de winst over het jaar 1999 van de vennootschap onder firma waarvan hij en zijn echtgenote de vennoten zijn, ten bedrage van f 20.321,- heeft aangemerkt als inkomsten uit arbeid in dat jaar, nu appellant dit bedrag ook heeft opgegeven bij de belastingdienst en deze dienst dit bedrag ook als zodanig heeft geaccepteerd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de fiscale keuze van appellant niet als uitgangspunt kan worden genomen bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij de toepassing van dit artikel niet relevant is met hoeveel uren arbeid per week appellant zijn inkomsten heeft verworven. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is om af te wijken van het uitgangspunt dat een zelfstandige, die inkomsten uit eigen bedrijf heeft die pas na afloop van het boekjaar kunnen worden vastgesteld, te allen tijde rekening moet houden met de mogelijkheid dat in verband met die inkomsten met terugwerkende kracht tot herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, of tot het toepassen van een korting op de uitbetaling daarvan, wordt overgegaan.
Met betrekking tot de herziening van appellants uitkering per 1 januari 2000, heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant in de jaren 1997 tot en met 1999 inkomsten uit arbeid heeft genoten en niet in geschil is dat die arbeid kan worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, gelet op artikel 58, tweede lid, van de WAZ en artikel 3, tweede lid, onder h, van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong, de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door middel van een feitelijke schatting diende te worden vastgesteld. Met inachtneming hiervan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat gedaagde appellants uitkering niet met ingang van
1 januari 2000 had mogen herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Met betrekking tot de stelling van appellant dat gedaagde het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden omdat gedaagde hem bij brief van 24 juli 1996 heeft laten weten dat bij de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid de winst van de vennootschap onder firma voor 30% aan hem wordt toegerekend en gedaagde daarvan bij de onderwerpelijke besluitvorming is afgeweken, overweegt de Raad dat te dezen beslissend zijn de inkomsten uit arbeid zoals appellant die zelf bij de belastingdienst heeft opgegeven en welke inkomsten door die dienst ook als zodanig zijn aanvaard, zulks afgezet tegen het voor hem geldende maatgevende inkomen. Met betrekking tot de stelling van appellant dat in zijn geval een herziening van zijn uitkering op basis van zijn inkomsten uit arbeid in de drie jaren voorafgaande aan 1 januari 2000 niet was aangewezen omdat hij gaande was zijn bedrijfsuitoefening te staken in verband met gezondheidsklachten om welke reden hij in de genoemde jaren ook minder is gaan werken, merkt de Raad op dat appellant zijn stelling niet met bewijzen heeft gestaafd, althans voor wat betreft de gestelde gezondheids- klachten. Hiermee is tevens gegeven dat het beroep van appellant op een vergelijkbare situatie, waarvan hij in eerste aanleg stukken heeft overgelegd en in welke situatie bij de winsttoerekening wel rekening is gehouden met een verminderde arbeidsprestatie, faalt. Overigens merkt de Raad hierbij op dat, voorzover daarvan al sprake is, de enkele omstandigheid dat gedaagde in een vergelijkbare situatie tot een andere beoordeling is gekomen, nog niet met zich brengt dat er jegens appellant naar willekeur is gehandeld, te minder nu het bestreden besluit in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving is genomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.