ECLI:NL:CRVB:2006:AU9644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4441 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezeggingen en vergoedingen bij reorganisatie van de gemeente Heerlen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was als bureauhoofd Toezicht bij de gemeente Heerlen. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn verzoek om een financiële vergoeding bij zijn vertrek uit de dienst werd afgewezen. De appellant was betrokken bij een reorganisatie die zijn functie zou doen vervallen en had gesprekken gevoerd met verschillende functionarissen over een mogelijke vergoeding. Hij had een voorstel gedaan voor een regeling in ruil voor zijn bereidheid om af te zien van plaatsing in de nieuwe organisatie. Ondanks deze gesprekken ontkende de gemeente dat er bindende toezeggingen waren gedaan. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een bevoegdelijk gedane toezegging en dat de appellant niet kon terugvallen op het vertrouwensbeginsel. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er bindende afspraken waren gemaakt. De Raad concludeerde dat de gesprekken slechts voorstellen betroffen en dat er geen schriftelijke bevestiging van toezeggingen was. De Raad oordeelde dat de appellant zijn ontslag had aangevraagd met het voornemen gebruik te maken van de FPU-regeling, maar dat hij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het besluit om hem ontslag te verlenen zonder de gewenste vergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

04/4441 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2004, nr. AWB 04/294 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Namens appellant zijn nadien nog nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Namens gedaagde is ter zitting verschenen H.M. Heijboer, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1941, was laatstelijk werkzaam in de functie van bureauhoofd Toezicht bij de afdeling Voorbereiding en Toezicht (hierna: VT) van de dienst Openbare Werken, Sport en Recreatie (hierna: OWSR), van de gemeente Heerlen. In het jaar 2000 is een reorganisatie in gang gezet die er toe zou leiden dat de functie van appellant zou komen te vervallen.
1.2. Op 30 augustus 2001 heeft er op voorstel van appellant een gesprek plaatsgevonden met het afdelingshoofd V&T en een P&O-functionaris over de mogelijkheid dat appellant geen aanspraak zou maken op een plaats in de nieuwe organisatie maar gebruik zou maken van de FPU-regeling. Aangezien appellant had berekend dat gebruikmaking van de FPU voor hem financieel ongunstig was, heeft hij in dat gesprek een voorstel gedaan voor een regeling in ruil voor zijn bereidheid af te zien van plaatsing. In de periode daarna heeft appellant diverse gesprekken gevoerd met voornoemde functionarissen en met de directeur OWSR over betaling van een geldelijke vergoeding bij dienstverlating per 1 januari 2003. Van deze gesprekken zijn geen verslagen opgemaakt; wel heeft appellant daarvan voor zichzelf gespreksnotities gemaakt die zich onder de geding-stukken bevinden.
1.3. Appellant is vanaf eind 2001 vrijgesteld van het uitoefenen van zijn functie met volledig behoud van zijn bezoldiging en functioneringstoelage.
Ook daarna zijn er nog diverse gesprekken geweest over de door appellant gewenste vergoeding in geval van vertrek per 1 januari 2003.
1.4. Bij brief van 18 november 2002 heeft appellant gedaagde verzocht om hem met ingang van 1 januari 2003 ontslag te verlenen in verband met zijn voornemen gebruik te maken van de FPU-regeling.
Bij besluit van 27 november 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 januari 2003 eervol ontslag verleend en hem een afscheidsgratificatie toegekend ter grootte van anderhalve maand bezoldiging. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Bij brief van eveneens 18 november 2002, heeft de gemachtigde van appellant aan de directeur OWSR verzocht om ter nakoming van gedane toezeggingen een bedrag van € 9.386,- netto bij beëindiging van het dienstverband van appellant uit te betalen. Bij brief van 4 februari 2003 heeft de directeur geantwoord dat nooit een definitieve toezegging is gedaan omtrent een toe te kennen vergoeding. Aangezien appellant al sinds eind 2001 met behoud van volledige bezoldiging en toelage thuis had kunnen blijven zag hij ook geen aanleiding om aan gedaagde voor te stellen om alsnog een bedrag te doen uitbetalen.
1.6. Bij brief van 26 maart 2003 heeft appellant vervolgens aan gedaagde verzocht om nakoming van de met de directeur OWSR overeengekomen vergoeding van € 9.386,- bij het verlaten van de dienst. Bij besluit van 17 oktober 2003 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen, omdat er geen sprake is geweest van toezeggingen door personen die daartoe ook bevoegd waren. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 18 februari 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe kort weergegeven overwogen dat niet gebleken is van een bevoegdelijk door of namens gedaagde gedane toezegging om appellant een financiële vergoeding toe te kennen en dat blijkens de stukken alleen sprake is geweest van voorstellen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kon naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het navolgende.
3.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat door verscheidene functionarissen van de gemeente Heerlen met appellant is gesproken over een vergoeding bij het verlaten van de dienst. Van de zijde van gedaagde is voorts niet betwist dat het daarbij uiteindelijk om een bedrag ging van € 9.386,-. In geschil is of aan appellant uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan appellant het vertrouwen kon ontlenen dat dit bedrag hem zou worden toegekend. Gedaagde heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is, omdat i) de gesprekspartners van appellant daartoe de bevoegdheid misten en voorts ii) slechts voorstellen zijn besproken waarop geen voor appellant positieve besluitvorming is gevolgd.
3.2. Blijkens het Mandaatbesluit 1990 is het diensthoofd Openbare Werken bevoegd om namens gedaagde gratificaties of incentives toe te kennen. De Raad is met gedaagde van oordeel dat de door appellant verlangde vergoeding niet kan worden aangemerkt als gratificatie of incentive als in het Mandaatbesluit bedoeld. Daarenboven geldt dat het geval van appellant een unieke situatie betreft die niet valt onder het beleid ten aanzien van het toekennen van vergoedingen, zodat besluitvorming daarover ingevolge het Mandaatbesluit was voorbehouden aan gedaagde zelf. Het standpunt van appellant dat hem wel bevoegde toezeggingen zijn gedaan kan daarom niet worden gevolgd.
3.3. Uit de stukken komt voorts naar voren dat de gesprekpartners van appellant hebben ontkend dat zij zich tegenover appellant hebben uitgelaten in bewoordingen die als bindende toezeggingen zijn aan te merken. Met appellant zijn slechts voorstellen besproken. Van de met appellant gevoerde gesprekken zijn van gemeentewege geen verslagen zijn gemaakt. Ook ontbreekt enig schriftelijk stuk waarin de met appellant gemaakte afspraken als zodanig zijn neergelegd. In het dossier bevinden zich daaromtrent uitsluitend handgeschreven aantekeningen van appellant. Uit die aantekeningen en de overige stukken in onderling verband en samenhang bezien kan de Raad niet meer afleiden dan dat de gesprekspartners appellant hebben laten weten zich tot het uiterste te willen inspannen voor het realiseren van de door hem gewenste vergoeding, en evenzeer dat deze gesprekspartners hem in november 2002 te verstaan hebben gegeven dat P&O zijn medewerking niet wilde verlenen aan de voorstellen en dat gedaagde had besloten de zienswijze van P&O te volgen. Op het moment dat appellant zijn ontslag aanvroeg wist hij dat. Desalniettemin heeft appellant zijn verzoek om ontslag wegens gebruikmaking van FPU gehandhaafd en ook overigens geen rechtsmiddel aangewend tegen het besluit hem dat ontslag zonder de gewenste vergoeding te verlenen.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.