[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 3 juni 2003, nr. AWB 02/560 AW1 en van 7 juli 2004, nr. AWB 03/1357 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
Namens appellant zijn nog enkele stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 november 2005, waar appellant na voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. B.S. Tibben, werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, groepsfunctionaris E, was werkzaam als controlemedewerker - veldtoetser - bij de Belastingdienst Ondernemingen [standplaats]. Op 16 oktober 2001 is hij in het kader van een onderzoek door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) naar een omvangrijke BTW-fraude, in opdracht van de officier van justitie aangehouden op verdenking van het plegen van valsheid in geschrifte en het plegen van een ambtsmisdrijf en in verzekering gesteld. Diezelfde dag is hem namens gedaagde meegedeeld dat hij op grond van artikel 90 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) van rechtswege is geschorst wegens vrijheidsbeneming. Op 18 oktober 2001 is appellant heengezonden.
1.2. Bij besluit van 22 oktober 2001 is appellant meegedeeld dat de schorsing van rechtswege wegens vrijheidsbeneming met zijn heenzending is beëindigd en dat hij aansluitend op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR is geschorst in het belang van de dienst, omdat het belang van het FIOD-onderzoek dat vordert.
1.3. Gedaagde heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van
29 maart 2002. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 3 juni 2003 ongegrond verklaard.
2. Na daartoe het voornemen te hebben kenbaar gemaakt, heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2003 appellant de disciplinaire straf van berisping opgelegd. Dit strafbesluit berust op belangenverstrengeling, omdat appellant, ondanks expliciete waarschuwing, S., eigenaar van een onderneming waarvan appellant controleur was geweest, heeft laten bemiddelen bij de aankoop van een auto voor zijn zoon en deze auto keuringsklaar heeft laten maken door een andere onderneming waarin S. zeggenschap had en voorts een reparatie door laatstbedoelde onderneming aan een auto van zijn dochter, door S. is betaald.
2.1. Gedaagde heeft in die gebeurtenissen voorts aanleiding gezien appellant bij dat besluit met toepassing van artikel 57, tweede lid, van het ARAR in het belang van de dienst over te plaatsen naar een functie in Heerlen, waar hij belast zou worden met kantoorwerkzaamheden.
2.2. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 6 augustus 2003 ongegrond verklaard. Volgens gedaagde heeft appellant door zich teveel in te laten met een belastingplichtige onderneming, danwel met S., en zich daardoor bewust kwetsbaar op te stellen, zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Ten aanzien van de verplaatsing in het belang van de dienst heeft gedaagde overwogen dat appellant terecht uit zijn functie in [standplaats] is ontheven omdat hij zichzelf in een situatie van belangenverstrengeling heeft gebracht, hetgeen bekend is geraakt binnen het kantoor [standplaats], waardoor zijn positie aldaar onhoudbaar is geworden.
2.3. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de in rubriek I genoemde uitspraak van
7 juli 2004 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. De schorsing in het belang van de dienst.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het schorsingsbesluit op een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen berust en dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit appellant in aansluiting op de schorsing wegens vrijheidsbeneming wegens dienstbelang te schorsen. De Raad onderschrijft tevens de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat gedaagde had moeten volstaan met een ontzegging van de toegang tot de bedrijfslokalen en de inlevering van toegangspasjes en het legitimatiebewijs van de dienst. Gedaagde heeft gekozen voor een neutrale, op zichzelf niet diffamerende schor-singsgrond: het dienstbelang. De Raad kan niet inzien dat in de gegeven omstandigheden - een aanhouding op kantoor, gevolgd door in verzekeringstelling, vrijlating en vervolgens ziekmelding - het door appellant genoemde alternatief minder diffamerend zou zijn. Gelet op de aard en de ernst van de gerezen verdenking mocht gedaagde ook overigens doorslaggevende betekenis toekennen aan het belang om, door middel van een schorsing, verdere uitoefening van de functie te verhinderen.
4.2. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad grond voor vernietiging in de terugwerkende kracht van het in geding zijnde schorsingsbesluit. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op donderdag 18 oktober 2001 om 20.03 uur in vrijheid is gesteld. Uit het schorsingsbesluit blijkt dat gedaagde beoogd heeft na het eindigen van de schorsing van rechtswege door de heenzending, de schorsing te laten voortduren op de grondslag van het dienstbelang. Appellant heeft zich op vrijdag 19 oktober 2001 niet voor dienstuitoefening gemeld, maar heeft zich ziek gemeld. De FIOD had appellants dienstpassen al ingenomen. Het schorsingsbesluit is op maandag 22 oktober 2001 genomen. Onder die omstandigheden kan de Raad aan de vermelding in het besluit dat de schorsing aanvangt in aansluiting op het aflopen van de schorsing van rechtswege, in plaats van: met onmiddellijke ingang, niet de betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wil zien, nu appellant op geen enkele wijze in zijn rechtszekerheidsbelang is geschaad.
4.3. Evenmin ziet de Raad een grond voor vernietiging gelegen in het gegeven dat appellant voorafgaand aan het schorsingsbesluit niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gehoord. Ook met betrekking tot deze grief verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank. De Raad voegt aan het argument van de spoedeisendheid nog toe dat appellant door het niet vooraf horen niet in zijn belang is geschaad, nu de gronden voor de schorsing evident aanwezig waren.
4.4. De Raad is ten slotte van oordeel dat een schorsing voor de duur van het FIOD-onderzoek volstrekt voor de hand liggend was en mocht duren tot de afronding van dat onderzoek, zeker toen het gedaagde duidelijk was geworden dat het onderzoek zou leiden tot strafrechtelijke vervolging.
4.5. Het hoger beroep met betrekking tot de schorsing kan niet slagen en de aangevallen uitspraak van 3 juni 2003 dient te worden bevestigd.
5. De berisping en de overplaatsing in het belang van de dienst.
5.1. De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat de disciplinaire straf en het oordeel van de rechtbank daarover ten onrechte zijn gebaseerd op de veroordeling door de strafrechter wegens het valselijk opmaken van de zichtrapporten. Uit het primaire besluit van 11 februari 2003 blijkt expliciet dat gedaagde het destijds nog onvoldoende zeker achtte dat appellant valse zichtrapporten had opgemaakt. Daarom volstond gedaagde met bestraffing van de in rechtsoverweging 2 genoemde, als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen waarvoor de lichtste straf van berisping werd opgelegd en wilde gedaagde kennelijk met betrekking tot de verdenking van het vals opmaken van zichtrapporten het oordeel van de strafrechter afwachten.
5.2. Dat appellant al enige tijd van de onderzoeken van de bedrijven van S. was afgehaald, ontneemt aan de verweten gedragingen niet het karakter van plichtsverzuim. In het algemeen wordt van ambtenaren van de belastingdienst verwacht dat zij gepaste afstand houden van ondernemingen die onder hun controlegebied vallen en appellant is nog in december 2000 gewaarschuwd voor de verleidingen waaraan hij in contacten met S. blootstaat.
5.3. Wat betreft de verwijten die appellant gemaakt zijn met betrekking tot de auto van zijn zoon, merkt de Raad op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant persoonlijk betrokken is geweest zowel bij de aankoop van die auto, als bij de reparatie in een bedrijf waarin S. zeggenschap had. Voorts betreft het verweten plichtsverzuim niet alleen het (al dan niet concreet) bemiddelen door S. bij de aankoop van die auto bij een Duitse handelaar, maar ook het na invoer keuringsklaar maken van die auto door evenbedoeld bedrijf. Blijkens de gedingstukken heeft appellant erkend dat voor de herhaalde reparaties die nodig waren om de auto van zijn zoon rijklaar te maken, geen betaling heeft plaatsgevonden.
5.4. Met betrekking tot de kort voor de zitting nog overgelegde factuur van de reparaties aan de auto van zijn dochter waarop is vermeld dat de reparatie contant is betaald, merkt de Raad op dat dit hem niet overtuigt. Uit de gedingstukken blijk dat verdachte P. heeft verklaard dat die rekening door S. is betaald en dat hij die verklaring heeft onderbouwd met gegevens uit zijn boekhouding. Bovendien blijkt uit de factuur niet door wie de contante betaling - enkele dagen vóór de factuurdatum - is verricht.
5.6. Gedaagde heeft derhalve terecht geconcludeerd dat appellant zich met betrekking tot deze twee gedragingen, die blijk geven van belangenverstrengeling, schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant disciplinair te straffen. Nu gedaagde appellant de allerlichtste straf heeft opgelegd, ziet de Raad geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat deze straf onevenredig zou zijn.
6. De overplaatsing in het dienstbelang.
6.1. Appellant heeft dienaangaande in hoger beroep (slechts) aangevoerd dat, omdat de disciplinaire bestraffing geen stand kan houden ook de verplaatsing niet op goede gronden heeft plaatsgevonden. Nu evenwel de Raad blijkens het vorenstaande van oordeel is dat appellant terecht disciplinair is gestraft kan deze grief niet slagen.
7. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.