[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 mei 2003, nr. 02/1259 AW 06, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 april 2005, waar appellant in persoon in verschenen, bijgestaan door H.H. Forrer, werkzaam bij Regresbureau B.V.. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks, werkzaam bij de politieregio Noord- en Oost-Gelderland.
Na deze behandeling ter zitting is het onderzoek heropend en zijn nadere vragen aan partijen gesteld.
Gedaagde heeft de Raad een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 juni 2005 doen toekomen. Partijen is meegedeeld dat de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de voortgezette behandeling van het geding zal betrekken. Namens appellant zijn nadere beroepsgronden ingediend.
De behandeling van het geding is voortgezet op 24 november 2005, waar partijen niet zijn verschenen, gedaagde na voorafgaand bericht.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, werkzaam als groepschef in [standplaats], heeft bij een poging tot aanhouding van een veroordeelde man op 21 mei 2000 zijn rechterwijsvinger gebroken, doordat deze vinger bekneld is geraakt tussen de veroordeelde en de deur. Dit ongeval is door gedaagde aangemerkt als dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2. Bij besluit van 25 januari 2002 is aan appellant een schadeloosstelling voor geleden pijn en ongemak toegekend ten bedrage van € 350,- en is geweigerd zijn verzoek tot vergoeding van een aantal materiële schadeposten (met name kosten voor het inschakelen van derden bij het opknappen van zijn nieuwe woning en zijn verhuizing) te honoreren. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 22 augustus 2002. Appellant heeft verder een smartengelduitkering ingevolge artikel 54a van het Barp ontvangen wegens blijvende invaliditeit van 5%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 22 augustus 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover daarbij het bezwaar van appellant tegen de toegekende vergoeding van immateriële schade ongegrond is verklaard en bepaald dat gedaagde in zoverre met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van appellant. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door gedaagde genomen besluit van 3 juni 2005 heeft gedaagde de weigering om tot verdergaande vergoeding van immateriële schade over te gaan gehandhaafd met een nadere motivering.
4.1. Namens appellant is als centrale grief naar voren gebracht dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit op grond van onzorgvuldige voorbereiding en onvoldoende motivering van dat besluit en niet heeft vastgesteld dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die uit het ongeval van 21 mei 2000 is ontstaan. Volgens appellant heeft gedaagde niet aangetoond dat is voldaan aan de verplichting de werkzaamheden zodanig in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van die werkzaamheden schade lijdt. In dit kader is aangevoerd dat een specifieke instructie of protocol ontbrak met het oog op de veiligheid van politiepersoneel dat een arrestatie als de onderhavige dient te verrichten.
4.2. Verder is het oordeel van de rechtbank met betrekking tot afwezigheid van causaal verband tussen gestelde schade en het ongeval bestreden en is een beroep gedaan op gewekte verwachtingen ten aanzien van het verstrekken van schadevergoeding.
5. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 juni 2005 heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat de regio niet beschikt over protocollen en instructies die betrekking hebben op een situatie zoals die in geding is en als gevolg waarvan appellant letsel heeft opgelopen. Instructie vindt plaats door middel van de Integrale Beroepsvaardigheden Training en de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Politie. Deze vaardigheden worden geregeld getoetst, en deze toetsen, die verplicht gehaald moeten worden om als executief politieambtenaar werkzaam te mogen zijn, gaan onder meer over aanhouding- en zelfverdedigingtechnieken. Appellant was voor deze toetsen geslaagd en volgens gedaagde daarmee voldoende toegerust en geoefend om aanhoudingen als deze te verrichten. Appellant heeft zelf, in zijn hoedanigheid van hulpofficier van Justitie daartoe bevoegd, de machtiging afgegeven aan de collega die later samen met hem het huis van de veroordeelde heeft betreden met de bedoeling hem aan te houden. Naar ook appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard, was de betrokken veroordeelde geen vuurwapengevaarlijk persoon en kon appellant hem daarom zonder toestemming van een superieur en zonder voortraject onmiddellijk inrekenen. Gedaagde is van mening dat er redelijkerwijs alles aan is gedaan om te voorkomen dat appellant in de uitvoering van zijn functie schade zou lijden. Het lijden van schade is gezien de risico’s in het politievak niet altijd te voorkomen. Het aanhouden van verdachten en veroordeelden behoort tot de normale werkzaamheden van de politieambtenaar en er was naar inschatting van appellant zelf als leidinggevende geen gevaar dat noopte tot inzet van een arrestatieteam, aldus gedaagde.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Het besluit van gedaagde van 22 augustus 2002 en het nieuwe besluit van 3 juni 2005 betreffen de handhaving van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar beweerdelijk is geleden in de uitoefening van zijn dienstbetrekking. De Raad verwijst voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232.
6.2. Met de onder 5. genoemde opleiding en training was appellant ook naar het oordeel van de Raad voldoende toegerust om een aanhouding als de onderhavige te verrichten. Appellant heeft als leidinggevende een goede inschatting kunnen maken van de risico’s en zelf geoordeeld dat geen sprake was van bijzondere risico’s. De Raad ziet niet dat gedaagde, naast het voorzien in de noodzakelijke opleiding en training, voor situaties als deze speciale protocollen of instructies had moeten vaststellen. Een incident als het onderhavige is daarmee niet te voorkomen. De Raad is van oordeel dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij heeft voldaan aan de in die toetsingsmaatstaf bedoelde verplichtingen.
6.3. De Raad kan appellant verder niet volgen in zijn grief dat er in rechte te honoreren verwachtingen zouden zijn gewekt door gedaagde dat een verdergaande vergoeding van schade zou plaatsvinden. De vergoeding van € 350,- voor immateriële schade is uit coulance verstrekt (het bedrag dat appellant had kunnen krijgen bij voeging in de strafprocedure tegen de veroordeelde). Appellant kan evenmin een dergelijke verwachting ontlenen aan het feit dat het incident is aangemerkt als dienstongeval, op grond waarvan appellant in aanmerking is gebracht voor rechtspositionele voorzieningen. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om gedaagde verplicht te achten appellant een verdergaande vergoeding van schade te verstrekken dan reeds is geschied.
6.4. De grieven van appellant met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het causaal verband behoeven gezien het voorgaande geen bespreking meer.
6.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en het beroep tegen het besluit van gedaagde van 3 juni 2005 evenmin.
7. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van gedaagde van 3 juni 2005 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.