[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft gedaagde de eerder aan appellante toegekende voorschotten krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van fl. 8891,26 teruggevorderd.
Het bezwaar dat appellante tegen dat besluit bij brief van 4 oktober 2001, aangevuld bij brief van 4 april 2002, heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 23 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 februari 2003, reg. nr. WAO 02/1267, het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij gemachtigde mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, tegen bovengenoemde uitspraak bij beroepschrift van 20 maart 2003 hoger beroep ingesteld.
In een aanvullend beroepschrift van 4 juni 2003 heeft de gemachtigde van appellante de gronden van het hoger beroep tegen bovengenoemde uitspraak nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 maart 2005 is namens de griffier van de Raad aan bovengenoemde gemachtigde medegedeeld dat bij de Raad geen hoger beroep bekend is tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 maart 2002, inhoudende de weigering van een uitkering krachtens de WAO, ongegrond heeft verklaard. Bij brief van 13 april 2005 heeft genoemde gemachtigde hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 november 2005, waar appellante - zoals schriftelijk aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Samson, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante heeft op 23 april 1998 haar werkzaamheden als schoonmaakster gedurende tien uur per week gestaakt. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering krachtens de WAO heeft gedaagde bij besluit van 10 augustus 1999 aan appellante met ingang van 22 april 1999 een voorschot van fl. 24,06 per uitkeringsdag toegekend, omdat het onderzoek naar een eventueel recht op uitkering nog niet was afgerond.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde de aangevraagde uitkering krachtens de WAO geweigerd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 maart 2002 ongegrond verklaard. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 20 februari 2003, reg nr. WAO 02/867 ongegrond verklaard.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 17 september 2001 heeft gedaagde de eerder aan appellante toegekende voorschotten krachtens de WAO ten bedrage van fl. 8891,26 teruggevorderd. Appellante heeft tegen dat besluit bij brief van
4 oktober 2001, aangevuld bij brief van 4 april 2002, bezwaar gemaakt; daarbij is in het bijzonder aangevoerd dat appellante wel degelijk aanspraak had op een uitkering krachtens de WAO. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 23 april 2002 het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 februari 2003 het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In het hoger beroepschrift van 20 maart 2003 is door de gemachtigde van appellante gesteld dat het hoger beroep zich richt tegen de uitspraak van de rechtbank waarin het beroep tegen het besluit van gedaagde van 23 april 2002 ongegrond werd verklaard. Daarbij is een afschrift van de uitspraak van de rechtbank d.d. 20 februari 2003, reg. nr WAO 02/1267, overgelegd. In het aanvullend beroepschrift van 4 juni 2003 is wederom vermeld dat het hoger beroep zich richt tegen de uitspraak van de rechtbank waarin het beroep tegen het besluit van gedaagde van 23 april 2002 ongegrond werd verklaard. Daarbij is wederom een afschrift van de uitspraak van de rechtbank d.d. 20 februari 2003, reg. nr WAO 02/1267, overgelegd.
Bij brief van 29 maart 2005 is namens de griffier van de Raad het volgende aan de gemachtigde van appellante bericht:
“In verband met bovenvermelde beroepszaak vraag ik uw aandacht voor het volgende. Het inhoudelijke bezwaar van appellante betreft met name de weigering van een WAO-uitkering per einde wachttijd, waarover het Uwv heeft beslist bij primair besluit van 18 juli 2000 en bij besluit op bezwaar van 6 maart 2002.
Bij deze Raad is geen hoger beroep bekend tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart [lees: februari] 2003, nr. 02/867, waarbij de rechtbank het hoger beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond heeft verklaard. Hebt u tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld? Indien dit het geval is, verzoek ik u hiervan bewijsstukken over te leggen. Indien dit niet het geval is, verzoek ik u mij de reden mede te delen.”
Uit de reactie d.d. 13 april 2005 van de gemachtigde van appellante, waarbij een afschrift van het hiervoor genoemde beroepschrift en een afschrift van de uitspraak van de rechtbank d.d. 20 februari 2003, reg. nr. WAO 02/1267, was gevoegd, kan de Raad niet anders afleiden dan dat het onderhavige hoger beroep zich uitsluitend richt tegen laatstgenoemde uitspraak.
Derhalve dient in dit geding de vraag te worden beantwoord of gedaagde bij het bestreden besluit terecht tot terugvordering van de uitbetaalde voorschotten is overgegaan.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord; daartoe is door de rechtbank het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de WAO, voorzover hier van toepassing, kan verweerder een arbeidsongeschiktheids- uitkering over een door hem te bepalen tijdvak bij wege van voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering. Voorts is bepaald dat een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald.
Uit artikel 57, eerste lid, van de WAO, voorzover hier van belang, volgt dat een uitkering die onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd. Ingevolge het vierde lid van artikel 57 van de WAO kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Verweerder heeft eiseres over de periode van 22 april 1999 tot 1 november 1999 voorschotten verstrekt tot een bedrag van (onweersproken) € 4.116,77. Deze voorschotten zijn onverschuldigd uitbetaald nu, gelet op de uitspraak van heden in zaak WAO 02/867, eiseres met ingang van 22 april 1999 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO.
Verweerder is gehouden voornoemd bedrag van eiseres terug te vorderen. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder zou dienen af te zien van terugvordering als bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO, is de rechtbank niet gebleken.
Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van strijd met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel rechtsbeginsel, dient het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit ongegrond te worden verklaard.”
In hoger beroep is van de kant van appellante betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat zij niet in staat was werkzaam- heden te verrichten. Deze grief kan echter niet leiden tot aantasting van het in dit geding aan de orde zijnde besluit tot terugvordering. Omtrent haar aanspraak op uitkering krachtens de WAO is immers afzonderlijk beslist bij besluit van 6 maart 2002 en het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 20 februari 2003, reg. nr. WAO 02/867 ongegrond verklaard, welke uitspraak kennelijk niet is aangevochten door of namens appellante.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank met overneming van de hiervoor aangehaalde gronden van de aangevallen uitspraak.
De Raad acht ten slotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.