ECLI:NL:CRVB:2006:AU9448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2820 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake privaatrechtelijke dienstbetrekking en gezagsverhouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2004. Appellante, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Verhey, betwist de conclusie van de rechtbank dat de betrokkenen, [K.] en [V.], gedurende de periode van 1 april 2000 tot en met 15 november 2001 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante stonden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van gezamenlijk ondernemerschap, omdat [K.] en [V.] geen statutair directeur waren en dus niet onder het gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders stonden, maar onder het gezag van het bestuur. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [K.] was al in loondienst bij appellante voordat hij aandelen verwierf, en [V.] trad per 1 april 2000 in dienst. Beide betrokkenen verworven 20% van de aandelen, maar dit veranderde niets aan hun ondergeschikte positie binnen de organisatie. De Raad wijst erop dat de intentieverklaring, die niet ondertekend is, ook niet wijst op een gezagsverhouding die afwezig zou zijn. De Raad concludeert dat de eerdere bevindingen van de rechtbank juist zijn en dat de betrokkenen niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren.

Uitspraak

04/2820 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verhey, advocaat te Amsterdam, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2004, kenmerk 03/197.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 november 2005. Namens appellante is verschenen
mr. Verhey, voornoemd, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Enig aandeelhouder en directeur van appellante was A. [K.] (verder te noemen: [K.]). In 2000 is [K.] met
P. [K.] en M.C.H.R. [V.] (verder te noemen: [K.] en [V.]) overeengekomen dat zij per 1 april 2000 ieder 20% van de aandelen van appellante zullen overnemen. Per 1 april 2003 zal [K.] aan [K.] en [V.] nogmaals 10% van de aandelen van appellante overdragen en de resterende 40% van de aandelen zullen op een door [K.] te bepalen tijdstip, maar niet later dan 1 april 2005, aan [K.] en [V.] te koop worden aangeboden. [K.] was in 2000 al als werknemer in dienst van appellante en [V.], die werkzaam was als zelfstandig houthandelaar, is per 1 april 2000 in dienst getreden van appellante. Een en ander is neergelegd in een intentieverklaring. Op 24 mei 2000 heeft [K.] aan zowel [K.] als [V.] 20% van de aandelen van appellante overgedragen, op 15 november 2001 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders het ontslag van [K.] als directeur aanvaard en zijn [K.] en [V.] als directeur van appellante benoemd, waarna [K.] op 16 november 2001 de resterende aandelen van appellante aan [K.] en [V.] heeft overgedragen.
Gedaagde is van oordeel dat [K.] en [V.] gedurende de periode van 1 april 2000 tot en met 15 november 2001 tot appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan, als gevolg waarvan zij verplicht verzekerd waren ingevolge artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank heeft dat standpunt onderschreven en daartoe overwogen dat [K.] en [V.] geen doorslaggevende invloed op hun ontslag hadden.
Appellante heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden en heeft bepleit dat er zodanige bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen dat niet gesproken kan worden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad overweegt als volgt.
Ten tijde hier van belang waren [K.] en [V.] geen statutair directeur. Dat betekent dat zij niet onder (direct) gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders staan, maar onder het gezag van het bestuur (in casu [K.]). Naar de Raad in de uitspraak van 23 december 2004 (LJN: AR8564) heeft overwogen staat dit gegeven (reeds) in de weg aan het aannemen van gezamenlijk ondernemerschap.
Ook overigens is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat een gezagsverhouding afwezig was. [K.] was ook voor 1 april 2000 in loondienst werkzaam bij appellante. Het enkele feit dat hij per 24 mei 2000 20% van de aandelen heeft verworven brengt geen wezenlijke verandering in zijn - ondergeschikte - positie.
De situatie van [V.] wordt niet anders beoordeeld. Hij was weliswaar tot 1 april 2000 werkzaam als zelfstandige, maar ook hij heeft per 24 mei 2000 slechts 20% van de aandelen van appellante verworven, zonder een functie in het bestuur van appellante te bekleden. Van een in wezen gelijkwaardige positie tussen enerzijds [K.] en anders [K.] en [V.] kan dan ook, ten tijde hier van belang, niet worden gesproken. In dat opzicht acht de Raad ook kenmerkend dat in de intentieverklaring, die overigens nimmer is ondertekend, gesproken wordt van het feit dat [V.] per 1 april 2000 in dienst treedt van appellante.
Tot slot overweegt de Raad dat het enkele feit dat de relatiebeheerder van gedaagde in het rapport van 1 augustus 2000 heeft vermeld van mening te zijn dat [K.] en [V.] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren het voorgaande niet anders maakt. Gedaagde is hieraan immers niet gebonden.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.