de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde] , wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 19 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer:
WAO 00/1115.
Namens gedaagde heeft mr. R.P.P. Caubo, advocaat te Almere, van verweer gediend.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 30 september 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren [in] 1944, staakte op 11 oktober 1996 gedeeltelijk haar werkzaamheden als zelfstandig boekhoudster in verband met klachten als gevolg van een zogeheten whiplash. Aansluitend op de wachttijd is zij destijds door appellants rechtsvoorganger in het kader van haar vrijwillige verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 25 tot 35%. Nadat zij in verband met een auto-ongeval volledig was uitgevallen, is aan haar per 4 december 1998 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 24 augustus 1999 is gedaagde onderzocht door een verzekeringsarts, die tot de conclusie komt dat appellante op grond van de concentratieproblemen ten gevolge van het whiplashtrauma aangewezen is op gestructureerd werk zonder voortdurende tijdsdruk en niet te grote verantwoordelijkheid. De verzekeringsarts acht gedaagde voorts beperkt voor zware nek- en rugbelasting, in het bijzonder ten aanzien van langdurige statische belasting van de nek en frequent kortcyclische bewegingen. Tevens is een belastbaarheidspatroon opgesteld, op basis waarvan de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat gedaagde in staat was diverse passende functies te vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 31%.
Bij besluit van 30 november 1999 heeft appellant de aan gedaagde toegekende WAO-uitkering met ingang van 18 januari 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De namens gedaagde tegen dit besluit aangevoerde bezwaren zijn bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard. Zij heeft daarbij in de aangevallen uitspraak (onder meer) als haar oordeel gegeven dat de medische beoordeling van de voor betrokkene geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaar- arbeidsdeskundige echter, ook gelet op de in beroep bij brief van 25 juni 2002 gegeven toelichting, onvoldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies van parkeercontroleur, samensteller, gastvrouw-suppoost en monteur transformatoren, ondanks de overschrijdingen van (met name) de psychische belastbaarheid, desondanks passend zijn te achten voor gedaagde.
Appellant is, onder overlegging van een rapport van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer van 2 juli 2003 en van bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude van 7 juli 2003, opgekomen tegen dit oordeel van de rechtbank. Appellant is van oordeel dat van zijn kant genoegzaam is aangetoond dat de betrokken functies ondanks de daaraan verbonden overschrijdingen van de belastbaarheid van gedaagde voor haar geschikt zijn.
In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en ook de Raad gaat daarvan uit. De Raad overweegt het volgende met betrekking tot de aan betrokkene voorgehouden functies.
Ten aanzien van de (mediane) functie van parkeercontroleur (FB-code 8463) moet worden vastgesteld dat die een overschrijding kent van de psychische belastbaarheid ten aanzien van aspect 28A (tijdsdruk), vanwege het uitvoeren van opdrachten in de toegekende tijd. Gelet op de verkorte functie-omschrijving van de parkeercontroleur, bezien in samenhang met de handgeschreven aantekening van de verzekeringsarts op het FIS-formulier VG/AD bij aspect 28A, waar de verzekeringsarts heeft aangegeven: "niet voortdurend" en "niet te snel", is de Raad van oordeel dat die functie voor wat betreft het werken onder tijdsdruk gedaagdes belastbaarheid niet te boven gaat. Niettemin is de Raad van oordeel dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. De Raad overweegt daartoe dat de verzekeringsarts op het FIS-formulier VG/AD heeft aangetekend: liever geen functies met autorijden, terwijl uit het overzicht verkorte functie- omschrijvingen blijkt dat de parkeercontroleur zich, afhankelijk van de afstand, te voet of met de auto naar de volgens het dienstrooster aangegeven wijk begeeft.
De Raad stelt verder vast dat onder de (aldus) resterende vijf functies, zich twee functies bevinden - te weten de hoogst beloonde functie van informant-kaartverkoper en de eveneens dragende functie van gastvrouw-suppoost - waarin in wisselende diensten wordt gewerkt. Aangezien niet is gebleken dat in het maatmaninkomen van gedaagde een toeslag is begrepen voor wisselende diensten en daarbij niet is komen vast te staan dat in deze geselecteerde functies geen toeslag voor afwijkende arbeidstijden wordt betaald, kunnen (ook) deze twee functies niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
De Raad tekent hierbij aan dat de bezwaararbeidsdeskundige blijkens het in hoger beroep ingezonden rapport van 7 juli 2003 bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit weliswaar terecht (alsnog) een uurloonvergelijking heeft toegepast, maar dat hij daarbij ten onrechte heeft nagelaten het maatmaninkomen te indexeren naar de datum hier in geding.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, onder aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- wegens verleende rechtsbijstand.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- ;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.