ECLI:NL:CRVB:2006:AU9061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6244 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het besluit van het Uitvoeringsinstituut om gedaagde een WAO-uitkering toe te kennen, vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Gedaagde had een uitkering gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, maar was het niet eens met de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische grondslag van het besluit correct heeft beoordeeld, maar dat de arbeidskundige grondslag niet standhoudt. De Raad stelt vast dat de rapportage van de arbeidsdeskundige niet voldoende gemotiveerd is, vooral gezien de niet-matchende beoordelingspunten in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van gedaagde. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat het Uitvoeringsinstituut een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de uitspraak van de Raad in acht moet worden genomen. Tevens wordt het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

03/6244 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 10 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het tegen dit besluit namens gedaagde gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 7 februari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 november 2003, nummer WAO 03/496 PEE, het beroep tegen het besluit van 7 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door gedaagde gemaakte proceskosten en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is bij beroepschrift van 11 december 2003 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft de Raad appellant verzocht om aan te geven of de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) appellant aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het besluit in te sturen. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2005, waar namens appellant is verschenen
mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door Ph.H.M. Dries, adviseur te ’s-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde, laatstelijk werkzaam als steksteekster, heeft zich op 10 september 2001 ziek gemeld vanuit een uitkerings- situatie op grond van de Werkloosheidswet. In verband met een bezwaarprocedure tegen een hersteldverklaring ingevolge de Ziektewet is gedaagde onderzocht door de psychiater W. Dominicus. In zijn rapportage van 16 mei 2002 constateerde psychiater Dominicus dat er, gelet op gedaagdes lichamelijke en psychische klachten, ten aanzien van arbeid beperkingen waren, vooral voortvloeiend uit het verstoorde dag-nacht-ritme, zeer gebrekkige productiviteit en concentratiestoornissen.
Op 12 augustus 2002 is gedaagde in het kader van een einde wachttijdbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts E.A.G. Hooiveld. In zijn rapportage van 12 augustus 2002 geeft hij aan dat gedaagde, gelet op haar beperkingen, is aangewezen op routinematig werk zonder complexe taken, zonder veelvuldige productiepieken en werk waarin niet veel concentratie en besluitvaardigheid is vereist. Op energetische gronden acht hij een urenbeperking tot ongeveer 20 uur per week aanwezig. Nachtelijke arbeid dient te worden vermeden. De mogelijkheden tot functioneren zijn vervolgens beschreven in de kritische functionele mogelijkheden lijst (FML). Aan de hand van voornoemde lijst heeft de arbeidsdeskundige
J.A.M. Snijders met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd. Blijkens zijn rapportage van 10 september 2002 achtte de arbeidsdeskundige gedaagde geschikt voor de functies, vermeld onder de SBC-code 111180 Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), SBC-code 111330 Interieurverzorger, medewerker huishoudelijke dienst en SBC-code 111010 medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten). Aan de hand van hetgeen zij met deze functies kan verdienen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 17 oktober 2002.
Naar aanleiding van het namens gedaagde gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg, zoals uit zijn rapportage van 19 december 2002 blijkt, geconcludeerd dat de belastbaarheid van gedaagde adequaat is ingeschat en weergegeven in de (kritische) FML van 19 augustus 2002. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte stand kon houden en dat appellant op zorgvuldige wijze de beperkingen van gedaagde had vastgesteld. De arbeidskundige grondslag van het besluit hield naar het oordeel van de rechtbank echter geen stand. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 december 1998, gepubliceerd in JB 1999/18, was de rechtbank van oordeel dat appellant in bezwaar de rapportage van de arbeids- deskundige aan een bezwaararbeidsdeskundige had moeten voorleggen. Nu dit niet was gebeurd kon het besluit niet in stand blijven en werd dit door de rechtbank vernietigd. De rechtbank zag evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Daartoe overwoog zij dat zij het niet aannemelijk achtte dat het alsnog voorleggen van het rapport aan een bezwaararbeidsdeskundige tot een ander oordeel zou leiden gelet op hetgeen gedaagde met betrekking tot het arbeidskundige aspect had aangevoerd.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Appellant kan zich met name daarom niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen, omdat het oordeel van de rechtbank er zijns inziens op neer komt dat elke arbeidsongeschiktheidsschatting in bezwaar aan een bezwaararbeidsdeskundige zou moeten worden voorgelegd. Dit oordeel gaat appellant te ver. Appellant heeft aangegeven dat in de praktijk elk bezwaarschrift op medische en arbeidskundige aspecten wordt getoetst. Indien er medische aspecten aan de orde zijn gesteld wordt de bezwaararts ingeschakeld, indien er arbeidskundige gronden zijn aangevoerd wordt de bezwaararbeidsdeskundige ingeschakeld. Indien er geen specifiek arbeidskundige gronden zijn aangevoerd wordt de arbeidskundige kant van de schatting getoetst door de medewerker bezwaar en/of beroep. Naar appellant stelt zijn er bekende arbeidskundige aspecten aan een schatting waarvoor niet specifiek arbeidskundige kennis is vereist en die derhalve door een medewerker bezwaar en/of beroep kunnen worden getoetst. Als voorbeeld van dergelijke aspecten heeft appellant genoemd het toetsen of de functies niet te hoge opleidingseisen vereisen, of bij het duiden van de functies rekening is gehouden met de vastgestelde urenbeperking en of de schatting rekenkundig juist is uitgevoerd. Bij twijfel over de juistheid van de schatting wordt alsnog de bezwaararbeidsdeskundige ingeschakeld. In de onderhavige zaak was er, volgens appellant, voor de medewerker bezwaar en beroep geen aanleiding de bezwaararbeidsdeskundige in te schakelen. De geduide functies komen niet meer dan
20 uur voor zodat rekening is gehouden met de urenbeperking, de functies hebben voldoende arbeidsplaatsen en vragen als opleiding hooguit enige jaren basisonderwijs. Alle geduide functies zijn voorts actueel op de datum in geding. De loonkundige berekening is juist uitgevoerd.
De Raad overweegt als volgt.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. In dat kader dient de Raad de vraag te beantwoorden of appellant gehouden is in iedere bezwaar- procedure de arbeidskundige aspecten van het primaire besluit te laten beoordelen door een bezwaararbeidsdeskundige.
De Raad beantwoordt deze vraag anders dan de rechtbank ontkennend.
Daarbij stelt de Raad voorop dat uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 18 december 1998 een zodanige verplichting niet valt af te leiden. Die uitspraak had geen betrekking op de zorgvuldigheid van de bezwaarprocedure maar op de omvang van het geding in geschillen over een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Ook het ter uitvoering van
Hoofdstuk VII van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgestelde Reglement van gedaagde inzake de behandeling van bezwaarschriften geeft geen aanleiding om van een verplichte beoordeling door een bezwaararbeidsdeskundige uit te gaan, nu daarin slechts is vastgelegd dat beoordeling van de medische en/of arbeidskundige aspecten van het bezwaar plaatsvindt door een bezwaarverzekeringsarts en/of bezwaararbeidsdeskundige. Naar het oordeel van de Raad brengt het heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure niet met zich dat de arbeidskundige aspecten van het primaire besluit in iedere bezwaarprocedure beoordeeld dienen te worden door een bezwaararbeidsdeskundige. Indien er geen expliciete arbeidskundige bezwaren zijn aangevoerd of op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld dat de geselecteerde functies voldoen aan de aangegeven beperkingen en/of andere vastgestelde voorwaarden dan wel dat de rekenkundige beoordeling juist is uitgevoerd, kan worden volstaan met een beoordeling door de medewerker bezwaar/beroep en behoeft de zaak niet te worden voorgelegd aan de bezwaararbeidsdeskundige.
De door appellant geschetste praktijk acht de Raad dan ook niet onzorgvuldig en hij beantwoordt de hiervoor gestelde vraag dan ook ontkennend. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt.
Met betrekking tot het in geding zijnde bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. Ten aanzien van de medische grondslag van het besluit oordeelt de Raad niet anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Voor wat betreft de toepassing van de (gewijzigde) schattingsmethodiek met behulp van het CBBS-systeem, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn hiervoor vermelde uitspraken van 9 november 2004.
In die uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het Functie Informatiesysteem (FIS), er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meer onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of die punten in het dossier terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen niet meer terug in de geprinte versie van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan is het door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze te controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
Punten in de FML waarvoor geen corresponderend belastingpunt aan de zijde van de functieanalyse bestaat worden in het CBBS aangeduid als zogeheten niet-matchende beoordelingspunten. In een dergelijke situatie zal de arbeidsdeskundige steeds kenbaar, zonodig in overleg met de verzekeringsarts, handmatig dienen te beoordelen of zulks in de weg staat aan het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies.
Het is de Raad opgevallen dat in de onderhavige zaak de verzekeringsarts in de (kritische) FML in de rubrieken 1 Persoonlijk functioneren en 2 Sociaal functioneren beperkingen heeft opgenomen. De Raad verwijst bijvoorbeeld naar het beperkte vermogen tot concentratie (beoordelingspunt 1.1), het moeten kunnen terugvallen op routinewerkzaamheden (beoordelingspunt 1.9), de beperkte uitdrukkingsvaardigheid in de Nederlandse taal (beoordelingspunt 2.11). Dit betreffen zogenoemde niet-matchende beoordelingspunten. Met betrekking tot de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige J.A.M. Snijders in zijn rapportage van 10 september 2002 opgemerkt dat deze voor gedaagde geschikt zijn vanwege de beperkte arbeidsduur en dat het ongeschoold gestructureerd werk betreft. Hoewel uit de rapportage van de arbeidsdeskundige geconcludeerd kan worden dat in de onderhavige zaak voldaan is aan de vastgestelde urenbeperking en uit de stukken valt op te maken dat de geduide functies, gelet op de functiebeschrijvingen, functies met routinematige eenvoudige werkzaamheden betreffen, heeft de Raad geen bijzondere motivering als hiervoor bedoeld aangetroffen waarom appellant gedaagde, gelet op de niet-matchende beoordelingspunten en ondanks haar beperkingen, toch in staat acht de geduide functies te vervullen, ook niet nadat appellant alsnog in de gelegenheid is gesteld zijn besluit nader te motiveren.
Op grond van het vorenstaande, bezien in licht van de in de meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als ontoereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.
Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt en terecht door de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, is vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad appellant tevens de opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagedoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.