[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 april 2004, nr. 03/637 AW AQ1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.F. Sabaroedin, advocaat te Enschede. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders, advocaat verbonden aan de Belastingdienst.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 1 maart 2002 op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van de opleiding in de functie [functie] bij het Automatiserings-centrum van de Belastingdienst te Apeldoorn. Na daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt is appellant per 1 oktober 2002 ontslag verleend om reden dat appellant op grond van zijn prestaties en zijn functioneren tijdens het theoretische deel van de opleiding niet geplaatst kan worden in een project binnen de belastingdienst om zijn traineeschap voort te zetten in een praktijkstage. Gedaagde heeft dit besluit, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 3 juni 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep betwist dat hij onbekwaam of ongeschikt zou zijn voor de functie van [functie]. Appellant meent dat hij wel aan de norm voldeed omdat hij één onvoldoende mocht hebben. Appellant is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld het examen af te ronden. Hij was niet de enige die een onvoldoende heeft behaald. Zijn concentratieproblemen en daardoor het achterblijven van goede studieresultaten tijdens de opleiding waren het gevolg van een niet goed functionerende schildklier, aldus appellant.
3.1. Namens gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Volgens artikel 95, tweede lid, van het ARAR kan aan een ambtenaar in tijdelijke dienst tussentijds ontslag worden verleend mits daarbij een opzegtermijn in acht wordt genomen. In het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (Rpvb) heeft gedaagde ten aanzien van de toepassing van die discretionaire ontslagbevoegdheid in geval van een aanstelling voor de duur van een opleiding bepaald, dat een dergelijk ontslag kan geschieden indien de betrokken ambtenaar onvoldoende studieresultaten heeft behaald dan wel indien het vereiste examen niet wordt gehaald. De rechterlijke toetsing van een dergelijk besluit is terughoudend en beperkt zich, naast de overigens in aan-merking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of gedaagde in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de behaalde studieresultaten onvoldoende zijn. Nu het ontslag is verleend halverwege de opleiding dient daarbij mede te worden betrokken of gedaagde tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant ook niet binnen afzienbare tijd tot voldoende studieresultaten zou komen.
4.2. De Raad merkt vooraf op dat hij geen gevolgen verbindt aan de grief van appellant dat hij niet op de hoogte was van de tussentijdse beëindigingsmogelijkheid van zijn aanstelling in tijdelijke dienst, nu deze mogelijkheid is voorzien in het op appellant van toepassing zijnde ARAR, een algemeen verbindend voorschrift waarin zijn rechtspositie is geregeld en de Raad voorts geen aanleiding heeft om in twijfel te trekken dat ook het Rpvb voor alle ambtenaren van de belastingdienst toegankelijk is.
4.3. Uit de gedingstukken, met name uit de zogenoemde Evaluatie Masterclass Bouw waarin de bevindingen van de opleidingscoaches ten aanzien van het functioneren van appellant over de periode van 1 maart 2002 tot 1 maart 2003 zijn neergelegd, blijkt dat reeds op 21 maart 2002 met appellant is besproken dat hij moeilijk meekomt en dat zijn inzet niet optimaal lijkt. Tijdens een tussentijdse evaluatie op 8 april 2002 heeft appellant toegegeven een en ander de eerste weken te hebben onderschat en te weinig te hebben gedaan en heeft hij toegezegd dit voor het eind weer te zullen inhalen. Voorts blijkt dat, nadat op 26 april 2002 tijdens de eindopdracht was geconstateerd dat appellant gebruik maakte van stukken code van andere cursisten, hem is meegedeeld dat en waarom hij een onvoldoende zou krijgen voor de cursus C-programmeren en dat er geen vertrouwen meer bestaat in zijn geschiktheid voor de functie van [functie].
4.4. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat zijn begeleiders appellant op 2 mei 2002 hebben meegedeeld dat de uitslag van de officiële eindevaluatie van de C-cursus is gekwalificeerd als “slecht”, waarbij is vastgesteld dat appellant veel moeite heeft met de programmeertaal C, dat zijn tempo onvoldoende is, dat hij de zaken niet goed opschrijft en dat hij een te groot gat in zijn kennis heeft om de casus te kunnen maken. De begeleiders hebben geconcludeerd dat appellant niet zelfstandig inzetbaar is. Vervolgens zijn in de beoordeling voor de module Personal Development over de periode maart 2002 tot en met juli 2002 de studiezin, het initiatief en het doorzettingsvermogen als matig beoordeeld - stressbestendigheid en flexibiliteit zijn goed beoordeeld - welke scores ten dele terugkomen in de over de opleidingsperiode opgemaakte beoordeling van augustus 2002.
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde aan deze bevindingen de conclusie kunnen verbinden dat de studieresultaten onvoldoende waren en tevens dat appellant er ook niet in zou kunnen slagen om binnen afzienbare tijd wel tot voldoende studieresultaten te komen. De stelling die appellant thans betrekt, te weten dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat hij stukken code van andere cursisten heeft gebruikt, dat hij deze per abuis heeft meegenomen bij de gemeenschappelijke printer en er niets mee kon, overtuigt de Raad niet, nu deze verklaring in tegenspraak is met zijn verklaring ter zake op 26 april 2002.
4.6. Dat bij de ontslagverlening de houding en gedrag een belangrijke rol hebben gespeeld acht de Raad niet onjuist, nu het hier een praktijkopleiding betreft waarbij houdings- en gedragsaspecten van belang zijn voor de inschatting of appellant binnen afzienbare tijd wel tot voldoende studieresultaten kan komen en voor de beoordeling van de geschiktheid voor de functie van [functie] in de toekomst.
4.7. Gedaagde was derhalve bevoegd de tijdelijke aanstelling in verband met opleiding tussentijds te beëindigen. Aan het gebruik van die bevoegdheid doet niet af, zoals appellant heeft bepleit, dat er ook nog andere programmeertalen zijn waarin gebouwd kan worden, nu gedaagde heeft gesteld dat C-programmeren een belangrijke vaardigheid is voor [functie]s bij de belastingdienst en gedaagde aan trainees die hij aanstelt ter opleiding de eis mag stellen dat ze na afronding van de opleiding inzetbaar zijn op het volledige terrein waarop de opleiding is gericht.
Evenmin doet daaraan af dat appellant niet de enige was die geen voldoende had voor
C-programmeren. Indien dit al juist is - appellant heeft zijn stelling niet nader onder-bouwd - is daarmee nog niet gezegd dat ook die medecursist niet zelfstandig inzetbaar was en is nog niets gezegd over de inschatting of de desbetreffende medecursist binnen afzienbare tijd wel tot voldoende studieresultaten kon komen.
4.8. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij tijdens de opleiding last had van concentratieproblemen, dat deze problemen de oorzaak waren van zijn achterblijvende studieresultaten en dat hem pas achteraf duidelijk is geworden dat deze te maken hadden met een niet goed functionerende schildklier welke hem vanaf het begin van de opleiding parten heeft gespeeld, overweegt de Raad dat ook deze grief niet kan leiden tot het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
4.8.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 6 mei 2002 is uitgevallen in verband met een keelontsteking en op 15 mei 2002 de opleiding weer heeft hervat. Op 7 juni 2002 heeft hij voor het eerst melding gemaakt van een geconstateerde beginnende schildklierziekte. In de bezwarenprocedure heeft appellant verklaard dat deze ziekte al bestond voor zijn indiensttreding en weer was gaan opspelen naar aanleiding van de keelontsteking en nog weer later stelt appellant dat zijn aandoening hem vanaf het begin parten heeft gespeeld. Appellant heeft de juistheid van deze laatste verklaring echter niet onderbouwd met een verhelderende en overtuigende medische verklaring.
4.8.2. Nu voorts een tussentijdse beëindiging van de aanstelling, ook als de onvoldoende studieresultaten het gevolg zouden zijn van ziekte, niet ten principale is uitgesloten, kan de Raad bij het ontbreken van een medische verklaring aan deze stelling niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. De Raad concludeert dat gedaagde derhalve in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.